160
geldende regelen van de archiefleer is de eerstgenoemde uitgave, al ver
toont dan ook de 36 pagina's beslaande Inleiding en de slechts 12 pagina's
beslaande Inventaris een juist omgekeerd beeld van hetgeen men van de
tegenwoordig volgens de eischen bewerkte archiefinventarissen gewend is.
Intusschen, hetgeen door den schrijver in drie afdeelingen achtereenvolgens
omtrent de Achtenkamer, de Ostagekamer en de Nieuwe Karner vermeld
wordt, is belangwekkend genoeg. Elk dezer drie colleges vormt een
commissie uit Raad en Gemeente, die met een afzonderlijk financiëel
beheer ten behoeve van de stad belast was. De Achtenkamer is de oudste.
Met zekerheid is haar bestaan reeds tot het jaar 1518 terug te brengen.
Haar naam ontleent zij aan de acht straten of wijken, waarin de stad van
oudsher verdeeld was. De Ostagekamer stamt uit veel later tijd, nl. van
na Mei 1674, toen de stad Deventer door de Keulsche troepen ontruimd
was, op voorwaarde dat aan de laatste door de stad binnen zes weken
een bedrag van 80.000 gulden zou worden uitgekeerd. Zeven der voor
naamste burgers zouden daartoe als ostagiers of gijzelaars met de Keulsche
troepen medetrekken. Voor het beoogde doel werd door de stad een leening
van 100.000 gulden aangegaan en het beheer van deze gelden bleef tot 1795
in handen van de naar bovenbedoelde ostagiers genoemde Ostagekamer.
De Nieuwe Kamer eindelijk is eerst in de 18de eeuw ontstaan. Zij werd
opgericht in 1736 als gevolg van malversaties, gepleegd door den kassier
van den Bank van Leehing Paulus van Arssen, en diende eveneens
tot 1795 tot administratie van de penningen dier Bank.
Van eenigszins anderen aard is de tweede aan het hoofd dezes ge
noemde uitgave. Vormen de in De Achten-, Ostage- en Nieuwe
Kamer beschreven stukken, berustende in de archiefbewaarplaats der
gemeente Deventer, te zamen drie afgeronde archieven, met de 315 num
mers omvattende Rekeningen en Manualen van den Cameraar, vermeld in
De Cameraar, is dat niet het geval; een beschrijving van een afgerond
archief zou hier eerst verkregen zijn, zoo het geheele archief van de
Rekenkamer der Stad Deventer, waartoe ongetwijfeld een groot deel der
genoemde Rekeningen zullen zijn te brengen, in een afzonderlijken inventaris
ware beschreven. Intusschen, ook hetgeen ons in deze uitgave van den
Deventer gemeente-archivaris wordt geboden, is zeer zeker van groot belang
en vormt een welkome aanvulling op hetgeen naar aanleiding van de
tusschen 1880 en 1914 verschenen, op zoo onbekrompen wijze door de
gemeente Deventer mogelijk gemaakte uitgave van de Cameraarsrekeningen
van 13371393 is aan het licht gebracht: eerst in de in 1888 verschenen
Inleiding op de tot dat jaar uitgekomen Rekeningen tot 1360, van den
uitgever dezer oudste rekeningen Mr. J. I. van Doorninck, vervolgens in
het ook nog een verdere strekking hebbend aardige en smakelijk uitgegeven
werk van Dr. F. Buitenrust Hettema en Mr. A. Telting „Een bezoek
161
aan een Nederlandsche Stad in de XlVe eeuw", 's Gravenhage, Martinus
Nijhoff, 1906.
Zeer zeker, ook na deze werken, en na hetgeen verder aan de hand
van de uitgegeven rekeningen in de Werken van de Vereeniging voor
Overijselsch Regt en Geschiedenis en elders is gepubliceerd, is de stof
nog op lange na niet uitgeput. Om echter de schatten van het Deventer
archief goed tot hun recht te doen komen, mag men nu allereerst ver
wachten, dat door den archivaris volgens de regelen der Handleiding
inventarissen der verschillende archieven in druk worden uitgegeven, nog
te eerder, waar uit de achtereenvolgende archiefverslagen sinds 1903 blijkt,
dat voorloopige inventarissen, zoowel van de archieven van vóór het jaar
1591 als van het tijdvak 1591 1795, en eveneens van het tijdvak 1795—
1813 op schrift aanwezig zijn. Naar we hopen, zal het begin van deze
reeks inventarissen gevormd worden door de beide genoemde uitgaven
van het Deventer archief, een der vele belangrijke gemeentearchieven in
ons land, waar men zich weliswaar sedert jaren verdienstelijk gemaakt
heeft door het diplomatisch uitgeven der oudste geschreven bronnen,
maar waar een publicatie van de inventarissen dier bronnen, een werk,
dat volgens de thans geldende opvattingen aan het uitgeven .dier bronnen
dient vooraf te gaan afgescheiden dan van de beide kleine hier
besproken uitgaven nog steeds tot de vrome wenschen behoort. Een
slechts even inzien van den nog geheel volgens de verouderde opvattingen
samengestelden gedrukten Inventaris van 1870 is voldoende om te doen
beseffen, met welk een rijk gemeentearchief men hier te doen heeft, en
hoe dankbaar en vruchtbaar het werk van een volgens de tegenwoordige
eischen inventariseeren van dat archief zijn zou.
L. L.
Literatuurkroniek.
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maat-
schappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Boekhandel
en drukkerij voorheen E. J. Brill, Leiden. 1907—1920.
Sedert in deze rubriek voor het laatst genoemde bundels werden besproken,
komen daarin voor de levensberichten der volgende archivarissenin den bundel
over 1908—1909 van Mr. A. Telting door Mr. Dr. C. P. Burger Jr., over 1912—1913
van Jhr. Mr. J. A. Feith door Mr. Seerp Gratama, over 19131914 van Aug. Sassen
door Jhr. Mr. A. O. F. van Sasse van IJsselt en van Mr. P. G. Bos door Dr. C.
Th. H. Bussemaker, over 1918—1919 van H. J. D. van Schevichaven door
Dr. J. L. Prinsen en van Mr. J. Nanninga Uiterdijk door F. A. Hoefer. L.
Het Orgaan van de Vereeniging van Kerkvoogd ij en in de
Ned. Hervormde Kerk. Nr. 1 (October 1920), Nr. 3 (Maart 1921).
In dit nieuwe periodiek dezer nog jonge vereeniging, die in een tijd