142 willekeurige wijze van handelen. Wil men beoordeelen, welke indictie in de oorkonden van koning Willem gebezigd is, dan moet men niet een paar stukken van dien vorst aanhalen, maar ze alle, voor zooverre de indictie er in vermeld wordt, bestudeeren en daaruit zijne conclusie op maken. Had de heer Nélis dat gedaan, dan was hij ongetwijfeld tot hetzelfde resultaat gokomen als Böhmer Weidenbach 2), De Fremery en ik zelf4), nl. dat bij aanneming van de September-indictie het indictie- cijfer in de oorkonden van koning Willem tot in 1249 altijd één te laag, daarna gedurende het. grootste gedeelte van 1249 nu eens te laag en dan weer juist, en sinds 1250 nagenoeg altijd juist is. De Paasch-datum speelt daarbij geene rol. Ook na 19 April 1248 komen tot in September van dat jaar tal van oorkonden voor, waarin de indictie vijf in plaats van zes is, en na 4 April 1249, waarin zij zes in plaits van zeven is5). De veronderstelling, dat in de oorkonden van koning Willem de indictie met Paschen wisselt, kan dus veilig afgewezen worden. De overige oorkonden, waarop de heer Nélis zich voor het gebruik der indictio Paschalis hier te lande en in België beroept, bieden voor het grootste gedeelte geen beter bewijs. In al de aangehaalde stukken, die tusschen 1 Januari en Paschen vallen, is het indictiecijfer bij aanneming der indictio Constantinopolitana, Bedana of Romana eene eenheid te laag. Dat kan natuurlijk het gevolg zijn van de indictio Paschalismaar even mogelijk is, dat de notaris of de klerk zich in het gebruik der indictie heeft vergist. Ik heb indertijd aangetoond e), dat zulke fouten in het indictiecijfer in de Luiksche dioecetse herhaaldelijk zijn gemaaktelders zal het niet beter zijn geweest. Zulke losse dateeringen kunnen geen bewijs opleveren. Alleen als men kon aantoonen, dat een zelfde notaris, eene zelfde kanselarij of secretarie regelmatig het indictiecijfer met Paschen wijzigde, zou het bewijs, dat de indictio Paschalis gegolden heeft, geleverd zijn. R. FRU1N. Het recht van appèl in Vlaanderen. Bij overweging van de leerzame opmerkingen, door professor Gosses gemaakt over den Inventaris der oude Zeeuwsch-VIaamsche rechterlijke archieven, kwamen nu en dan tegenwerpingen bij mij op. Nu lijkt mij in het algemeen een tegenkritiek al een bijster slechte belooning voor een recensent en vooral geldt dit wanneer, gelijk in dit geval, zoo veel werk van de bespreking is gemaakt. Ik zou dan Regesta imperii, 2e uitg. blz. 920. 2) Kalendarium blz. 245. 8) Nijhoff's Bijdragen, 3e reeks, dl. X, 2e helft blz. 149. A.w. blz. 142. 5) A. w. blz. 136—138. 6) Nederlandsch Archievenblad 1908,9 blz. 273 vlg. 143 ook zonder twijfel, althans in het openbaar, een dankbaar stilzwijgen hebben bewaard, ware niet een enkele in de recensie besproken zaak van te wijde strekking dan dat daarover misverstand zou mogen blijven bestaan. Ik bedoel het recht van appèl in Vlaanderen. Elders hoop ik hierop uitvoeriger terug te komen, hier zou ik slechts kort willen uiteenzetten, waarom ik het niet eens kan zijn met de conclusie van professor Gosses, dat van de lagere Vlaamsche grafelijke gerechten in beginsel nooit anders zou zijn geappelleerd dan op den graaf zelf. Gaarne geef ik toe, dat in mijn beknopte schets der regeling van het appèl in Vlaanderen de aanhaling uit het Brugsche stadsrecht van omstreeks 1190 niet gelukkig gekozen was. Er zijn echter sterker argumenten tegen de opvatting van prof. Gosses. Als een bepaling, waarin rechtspraak in hooger beroep door de gezamen lijke schepenen der voornaamste Vlaamsche steden wordt voorgeschreven, zou ik willen noemen het eerste artikel van het tweede gedeelte der Brugsche keur van 1304 Worden schepenen van Brugge beroepen van valsch vonnis, dan zullen de schepenen van Gent, Yperen, Rijsel en Douai, samen met schepenen van Brugge, die persoonlijk niet hebben meegewerkt bij het tot stand komen van het vonnis in eerste instantie, dit appèl behan delen en uitpraak doen volgens het Brugsche recht. Ook appèl van het eene gerecht op het andere komt voor. De beruchte communistische opstand in de Vlaamsche kuststreken eindigde met den slag van Kassei op 23 Augustus 1328, waardoor het gezag van den graaf vol ledig werd hersteld. In 1330 gaf deze nieuwe privileges aan de onder worpen steden, waardoor haar oude rechten niet onaanzienlijk werden ingekort ten behoeve van het centraal bestuur. De handvest voor Damme bepaalt, dat de graaf voor zich reserveert het oordeel over klachten wegens opzettelijk onjuist gewezen schepenvonnissen 2). Dit nu was iets nieuws, want vroeger was zeer tegen den zin van de Dammenaren appèl toegelaten van vonnissen, gewezen door schepenen van Damme, op schepenen van Brugge. Een strijd hierover tusschen de beide steden werd in 1290 door den graaf als scheidsrechter in dezen zin beslist: wanneer schepenen binnen den wettelijken termijn vonnis hebben geveld, mag de baljuw of de partij, die zich verongelijkt gevoelt, appelleeren op schepenen van Brugge3). In hetzelfde jaar gaf de graaf een interpretatie van zijn uitspraak, waardoor het recht van partijen eenigszins werd verminderd zij zouden om te kunnen appelleeren de bemiddeling moeten inroepen van 1) WarnköNIG, Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte, II1, (Urkundenbuch der Stadt Brügge), 127. Ik ben thans niet in de gelegenheid de uitgave van Van Se veren te citeeren. 2) Gillioldts van Severen, Coutumes des petites villes et seigneuries enclavées du quartier de Bruges, II, 203. Van Severen, Coutume de la ville de Bruges, I, 259.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1921 | | pagina 27