116 Terecht ^ndelijk merkt dr. Heerinoa op, dat de woorden „ter leen vraagt" in de laatste alinea van art. 8 van het Koninklijk besluit van 14 Januari 1920, no. 33 abusievelijk overgenomen zijn uit dat van 30 October 1903, no. 29, art. 7. Er had moeten staan „buiten de bewaarplaats raad pleegt". Gelukkig heeft de vergissing geene ernstige gevolgen gehad want art. 8 zegt uitdrukkelijk: „Niemand wordt tot het gebruik maken van archiefstukken toegelaten, alvorens die verklaring (nl. van zich te zullen onderwerpen aan de voorwaarden, door het Rijk voor het verlof tot het uitgeven van archiefstukken gesteld) te hebben onderteekend". Niemand, dus ook niet degeen, voor wien de stukken zijn opgevraagd. Het eenige gevolg der gewraakte bepaling is dus, dat ook de archief- of bibliotheek beheerder, die stukken voor een ander opvraagt, moet verklaren zich aan de voorschriften van het Koninklijk besluit van 14 Januari 1920 te onder werpen, wat mij nutteloos, maar geenszins „bedenkelijk" toeschijnt. Immers hij geeft niet de verzekering, „dat de gebruiker van het stuk van de door hem bezorgde afdrukken een exemplaar schenken zal aan de archief bewaarplaats, waar het stuk berust", maar alleen dat hij, archivaris, geene archiefstukken zal uilgeven zonder zich aan de voorschriften van art. 7 te houden. R. FRU1N. De plaats der nieuwe notariëele archieven. Nu de bespreking van den inventaris van mr. A. Meerkamp v. Embden (De archieven van de rechtbanken, weeskamers en notarissen, die over het tegenwoordig grondgebied der provincie Zeeland gefungeerd hebben; Zeeuwsch-VIaanderen, 14471796) in het vorig nummer van dit blad is opgenomen, wenschte ik gaarne nog een enkel woord aan dezen inventaris te wijden. Mr. Meerkamp van Embden heeft in de inleiding ruimschoots aandacht geschonken aan heigeen ik in mijn bespreking van den inventaris van dr. Lasonder gemeend heb te moeten opmerken. Prof. dr Gosses haalt dit in zijn bespreking van den inventaris van mr. M. v. E. aan, maar treedt overigens niet in bijzonderheden over den inventaris uit een oogpunt van archiefordening en archiefbeschrijving. Ik wil hier niet terugkomen op mijn bezwaren betreffende de numme ring en het kunstmatig vormen van weeskamerarchieven, terwijl het onzeker was of er wel een weeskamer had bestaan. Mr. M. v. E. heeft mij niet kunnen overtuigen, te meer waar hij zich bij de behandeling van die zoo genaamde weeskamerarchieven beroept op het spraakgebruik der Fransche en Nederlandsche administraties. Onze handleiding zegt wat wij onder een archief hebben te verstaan, die hebben we te volgen en niet het spraakgebruik, dat, juist waar het archieven betreft, zoo'veelvuldig onjuist i De zinsnede uit de inleiding (op blz, XLIX) die mij noopt om mr. v. E. nog nader te bestrijden, is deze: „Naar ik meen ligt echter de 117 „hoofdreden voor het plaatsen van de notarisprotokollen bij de locale „gerechten niet in het feit, dat die stukken op de griffies hebben berust, „maar hierin dat zij materiëel groote overeenkomst vertoonen met de akten „der vrijwillige rechtspraak, die zij dus aanvullen en in welker nabijheid „zij behooren beschreven te worden, en deze reden geldt voor alle tot „dusver naar het Rijksarchief overgebrachte akten, die door notarissen zijn „gepasseerd". Indien het inderdaad waar is, dat dit laatste de reden is, waarom de notarisprotokollen bij de locale gerechten zijn geplaatst, dan komt het mij voor, dat hier een gevaarlijke inbreuk op de grondbeginselen van archief ordening wordt gemaakt. Het herkomstbeginsel wordt op zijde geschoven voor een utiliteitsbeginsel („een kostbare aanvulling van de rechterlijke archieven tot haar recht te doen komen", noemt mr M. v. E. het een oogenblik later). Die kostbare aanvulling komt even goed tot haar recht, wanneer die notarisprotokollen in eenzelfde archiefbewaarplaats zijn onder gebracht als de locale gerechten, zonder dat ze nog telkens bijeengeplaatst worden. Voor mij is en blijft de reden van de plaatsing bij de locale gerechten, dat, tijdens de notarieelë archieven zich vormden, reeds een voorschrift bestond, dat die archieven na den dood of het aftreden van een notaris naar de griffie of secretarie van het locale gerecht moesten worden overgebracht. Dit vormt naar mijn meening uit een archivariaal oogpunt den band tusschen de notariëele- en locale gerechts-archieven. En ik vind in mijn opvatting steun in de verhandeling van mr. J. P. W. A. Smit op blz. 146 van den vorigen jaargang van dit blad. Over de notariëele archieven van 1811 tot 1842 sprekende, zegt mr. S.: „Er is „dus reden om voor deze laatste categorie van een afzonderlijk fonds te „spreken, dat niet de notarieele acten zal bevatten, die tusschen genoemde „data gedateerd, maar de notarieele archieven, die in deze periode afge floten zijn, waarvan de samenstellers dus alsdan overleden, ontslagen, „buiten het kanton verplaatst of afgezet zijn". Daaruit leid ik af, dat ook mr. S. het met mij eens is, dat de nota riëele archieven, aanvangende vóór 1811 maar eindigende tusschen 1811 en 1842, tot dat fonds behooren, en wel in hun geheel, omdat toch vóór alles wel vaststaat, dat zoo'n notanëel archief een geheel vormt. Uit een archivariaal oogpunt heeft er nooit eenige band met de locale gerechts archieven bestaan voor zoover betreft het oudere gedeelte, en ik acht het bedenkelijk om reden van utiliteit die archieven te splitsen en daarna een willekeurigen band te knoopen tusschen een gedeelte daarvan en de oude locale archieven. Nu ik toch de verhandeling van mr. Smit bespreek, waag ik een enkele opmerking, of liever stel ik een enkele vraag. Zou het geen aan beveling verdienen om dat hierbovengenoemde fonds te ordenen naar de

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1921 | | pagina 14