114
archivaris de stukken ging rangschikken en inlasschen in den bestaanden
inventaris, bleek het dat verschillende der reeds opgeteekende nummers
zelf eene nieuwe inventarisatie behoefden. Gansche doozen keuren en akten
moesten vooreerst onderzocht worden, en in veel gevallen de foutief aan
gegeven stukken op de rechte plaats gebracht. Dit veroorzaakte eene groote
vertraging. Nochtans is de toestand, waarin dit fonds zich bevindt, zoo
bedenkelijk niet als de heer v. A. dien voorstelt. De nummers van den
inventaris zijn steeds beschikbaar gebleven voor het publiek; enkel diegenen
die als „varia", of als „liasse de documents" opgeteekend staan, zijn reeds
volgens de nieuwe orde geklasseerd, wat niet belette dat ze steeds aan de
werkers en, met inzonderheid, ook aan den heer v. A. werden ter hand
gesteld. Daar de nieuwe catalogus, dien ik bewerk, moet en zal be
antwoorden aan „al de eischen voor dezen tijd" en ook aan „de moderne
inzichten omtrent archiefbeschrijving", valt er natuurlijk aan de bestaande
orde veel te veranderen. Hij zal, naar ik hoop, het uiterst complexe leven
weerkaatsen van het Studium generale door de eeuwen heen. Hij zal
het algemeen beheer der Universiteit omvatten, met haar Statuten, Akten,
Briefwisseling, onderhandelingen met Kerk, Staat en StedenImmatriculatie
Personeelofficialiteit en studentenhet beheer der Hallen, der Bibliotheek
en der Archieven; de H. Geest-tafel; de Boodschappers, Drukkers, Boek
handelaars, en het Geldwezen. Voorts de vier Faculteiten, die een autonoom
bestuur hadden; insgelijks de vier Pedagogies met het „Collegum Trilingue",
waar gedoceerd werdde meer dan veertig Colleges, en de tallooze Stich
tingen, die elk op zich zelf bestonden en waarover de Universiteit enkel
het toezicht had. Dan volgen de stukken betrekking hebbende op de inter
pretatie, het verdedigen en het toepassen der drie groote voorrechten,
waarvan de hoogeschool genoot: het privilegium nominationis ad
beneficia der Universiteit, en het gelijkaardige voorrecht aan de Faculteit
der Artes verleend, met omvangrijke dossiers; de immuniteit en exemptie
van fiscale taksen en krijgslasten, waarbij zich de administratie aansluit van
de vrije hulpgelden aan vorst en stad toegekend; en die van de bevoor
rechte wijn- en bierkelders met de daartoe behoorende comptabiliteit;
eindelijk de rechtspleging in de vijf verschillende gerechtshoven, en hunne
tallooze rotulae en processen. Aldus zullen, in zooverre het mogelijk is,
de oude verzamelingen van archieven opnieuw bijeen gebracht worden
voor elk der menigvuldige zelfstandige organismen, waaruit het geleerde
gemeenebest destijds bestond. Hoe en wanneer die documenten in 't Rijks
archief terecht kwamen, kan men voorloopig uit de inleiding van het daareven
vermeld werk van Prof. de Jonqh ervarenin een voorwoord tot den
finalen catalogus zal op die vragen een omstandig antwoord gegeven
worden. In den nu bestaanden inventaris zal de nauwkeurige verwijzing
aangebracht worden, waar elk stuk in den nieuwen catalogus zal te
115
vinden zijn, zoodat zelfs geen blaadje te vergeefs zal gezocht worden.
Het rangschikken van het overgroot getal documenten eischt van den
bewerker veel tijd, studie en geduldhij mag daarom van degenen die uit
zijn arbeid voordeel zullen trekken, wel een weinigje meer geduld verwachten
dan de heer v. A. hem betoont. Ik mag hem verzekeren dat het geen
tweede geval „Wybrands" worden zal. De vier vijfden van de classificatie
zijn afgewerkt; het laatste deel vordert goed. Deo favente, zal dit jaar nog
het geheele werk klaar komen en in druk verschijnen, om aan de schaar
bewerkers van de geschiedenis der Alma Mater, die mij nauw aan 't hart
ligt, en ter wier liefde ik mij de zware taak getrcost, het onontbeerlijk
materiaal te verschaffen voor eene reeks monographiën en studiën, die
Haar op het vijfde eeuwfeest Harer stichting zullen begroeten,
Leuven. Dr. H. DE VOCHT.
De archiefwet en hare uitvoering.
Naar aanleiding van de opmerkingen der heeren
De Bussy en Heerinoa. Waarde redacteur, Sta mij een weinig
ruimte af om een paar opmerkingen, in het vorige nummer onder deze
rubriek gemaakt, recht te zetten. In de eerste plaats wat de heer De Bussy
geschreven heeft over de benoeming van dr. Bouman tot adjunct-commies
aan het Rijksarchief in Utrecht. Dat is inderdaad eene vergissing geweest,
veroorzaakt door de omstandigheid, dat het plan den heer Bouman tot
adjunct-commies te doen benoemen reeds bij het departement vaststond,
voordat het Koninklijk besluit van 5 Februari 192Ü, no. 51 ontworpen
was. De benoeming van dr. Bouman was dus geene toepassing, maar eene
afwijking van dat besluit. Dr. Bouman heeft dan ook niet door zijne
benoeming de bevoegdheid van wetenschappelijk archiefambtenaar der
tweede klasse erlangd; maar hij is hoewel het radicaal van weten
schappelijk archiefambtenaar niet bezittende met afwijking van het
Koninklijk besluit van 5 Februari 1920, no. 51 bij een ander Koninklijk
besluit tot adjunct-commies aan eene Rijksarchiefbewaarplaats benoemd.
Formeel is daartegen geen bezwaar, hoewel het zeker niet gebeurd zou
zijn, als men aan het Koninklijk besluit van 5 Februari had gedacht.
Voorts kan ik den heer De Bussy de verzekering geven, dat in het
ontwerp van het Koninklijk besluit van 2 September 1919, St.bl. no. 551,
in art. 4 zoowel sub e als sub geschreven stond „vaderlandsche". Door
eene verschrijving of eene drukfout is ten slotte het eerste „vaderlandsche"
door „Nederlandsch'e" vervangen.
i) Niet Staatsblad no. 51, zooals de heer De Bussy schrijft.