88 80 medegedeeld, dat het medelid Barthold bericht gestuurd had, dat hij maatregelen had genomen tot instandhouding van het prachtige archief van den Emir van Bochara. (N. R. C.J Raadpleging van archieven. Tarief voor afschriften en onderzoekingen aan de rijks- archieven. Sinds 1 November 1920 geldt aan de Nederlandsche rijksarchieven het onderstaande tarief: Voor een afschrift van of een uittreksel uit een in het Nederlandsch gesteld handschrift van vóór 1700 per bladzijde van ongeveer 27 regels, elk van ongeveer 30 letters 1- Voor een id. van na 1700 0.50 in een vreemde taal geschreven 1 50 onderzoek, buiten bureautijd verricht, per uur 1.50 Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. In het Voorloopig Verslag van de Staatsbegrooting voor 1921 wordt het volgende opgemerkt: „Art. 205. Sommige leden meenden te weten, dat de directie van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën zeer eenzijdig is samengesteld, hetgeen er toe leidt, dat zij vóór alles hare aandacht wijdt aan de economische geschiedenis. Bij de laatste vacature had men stellig verwacht, dat een mediaevist zou worden benoemdte meer, waar, naar men had vernomen, een zeer geschikte candidaat van die richting was voorgedragen. De leden, die deze opmerking maakten, verzochten den Minister te willen bevorderen, dat de genoemde directie alsnog met een mediaevist zal worden aangevuld." In de Memorie van Antwoord werd hierop door den Minister het volgende geantwoord: „Art. 205. Het is niet duidelijk, wat bedoeld wordt met de uitdrukking „dat de directie van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën zeer eenzijdig is samengesteld." Immers deze directie berust volgens art. 10 van de Instructie voor de Commissie van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën bij den Directeur van het Bureau, dus bij slechts één persoon. De laatste en eenige vacature van het directoraat is voorgekomen in 1918 na de benoeming van Dr. H. T. Colenbrander tot hoogleeraar te Leiden. Er heeft toen geen enkel mediaevist naar dit ambt gesolliciteerd. Het kan ook niet toegegeven worden, dat de middeleeuwsche geschiedenis door de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën of door den Directeur van haar Bureau wordt verwaarloosd. Niet minder dan drie belangrijke uitgaven, die alleen het terrein der middeleeuwsche geschiedenis zullen bestrijken, zijn in voorbereiding. Twee uitgaven betreffende de handelsgeschiedenis, die ook den tijd der republiek zullen omvatten, hebben tevens op de middeleeuwen betrekking. Een hiervan, den Oostzeehandel betreffende, is voorzoover ze de middeleeuwen aangaat, verschenen. De econo mische geschiedenis, die tegenwoordig een groote belangstelling geniet, is in Neder land langen tijd te veel verwaarloosd. Het behoeft daarom niet te verwonderen, dat de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën hieraan veel aandacht wijdt, en dat bij de uitbreiding van het wetenschappelijk personeel van haar bureau, die in 1920 heeft plaats gehad, voor de nieuwe plaats van onder-directeur een historicus, die tevens econoom is, in aanmerking is gebracht Personeel van het Bureau van de Commissie voor 'sR ij ks Geschiedkundige Publicatiën. Aan dit bureau is benoemd tot tijdelijk adjunct-couimies mej. H. H. P. Rijperman en tot tijdelijk copiïste mej. M. A. Bouma, beiden te 's-Gravenhage, Krijgsgeschiedkundig archief van den Generalen Staf. De Directeur van deze instelling, luitenant-generaal F. DE Bas, herdacht op 10 September 1.1. onder vele blijken van belangstelling zijn tachtigsten geboortedag. Nederlandsch Economisch Historisch Archief. Omtrent deze instelling wordt in de Staatsbegrooting van 1921 het volgende voorgesteld: „Het subsidie voor 1920 bedraagt 2500 gelijk bedrag is beschikbaar gesteld op de begrooting van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Voor gesteld wordt dit subsid e te verhoogen tot 3750, zulks in verband met de stijging van het budget, hoofdzakelijk ten gevolge van de hooge drukkosten der Publicaties van het Archief. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel heeft op de ontwerp-begrooting van zijn Departement eèn gelijke verhooging uitgetrokken." Bronnen omtrent de geschiedenis van de lepra-bestrijding. Op verzoek van den heer G. N. A. Ketting, arts te 's-Gravenhage, Nicolaïstraat 15, plaatsen wij hier de volgende oproep „In verband met een historisch overzicht van de Lepra in den loop der eeuwen in ons land, stuurde ik een vragenlijst aan enkele archivarissen. Al degenen, die mij daar daarop waardevolle gegevens toestuurden, ben ik ten zeerste dankbaar. Het blijkt bovendien gewenscht te zijn die vragen nog eens onder de oogen te brengen van allen, die onze archieven bewerken, in de hoop, dat dit een nieuwe toevoer van materiaal zal tengevolge hebben. 1. Wanneer wordt ten Uwent voor het eerst over Lepra gesproken? 2. Wat is bekend aangaande de stichting van een Leprozenhuis ten Uwent? 3. Wie verzorgden de Melaten? 4. Wie voerden dit beheer 5. Waarheen werden de Leprozen van Uwe gemeente gezonden ter schouwing 6. Op welke plaats stond het Leprozenhuis ten Uwent of hoe werden de melaatschen ondergebracht 7. Welke bescheiden, Leprozen betreffende zijn nog in Uw archief aanwezig 8. Zijn U afbeeldingen bekend 9. Wat is U bekend aangaande de verhouding tusschen geneeskundigen en Leprozenhuizen 10. Zijn U aanwijzingen bekend over geneeskundig of clericaal onderzoek of over de behandeling of genezing van Lepratijders Varia. Duur der in archieven en bibliotheken bewaarde cou ranten-exemplaren. In de „Nouvelle Revue" maakt Paul Louis Hervier melding van onderzoekingen, ingesteld door L. G. Carpenter, directeur van het Amerikaansch Historisch Genootschap, naar den duur der in Archieven en bibliotheken opgelegde courant-exemplaren. Moedgevend waren de resultaten niethet papier der meeste dagbladen uit den laatsten tijd breekt, terwijl dat van andere couranten, gedrukt op lompenpapier, zich veel beter hield. Men heeft aan het groote bezwaar, dat door het vergaan der dagbladen belangrijk historische documenten verloren gaan, trachten tegemoet te komen door afzonderlijke archief-exemplaren te parafineeren. De hooge prijs der aldus geprepareerde bladen nraakie het bewaren echter tot een vrij kostbare onderneming. Zoolang nog geen afdoend en niet te duur middel ge vonden is, wordt aanbevolen de bladen in donkere vertrekken te bewaren. „Er blijft dus slechts teekent het Journal des Débats bij het rapport aan -- voor de kranten de keus tusschen een leven in de duisternis of de vernietiging. Welk een prachtig gegeven ligt er voor den ironicus in dit alternatief." (Gron. Dagblad). Afgesloten 12 December 1920.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 50