64
Mr. R. Fruin, De Keuren van Zeeland. Werken der Vereeniging tot
uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche recht, gevestigd te Utrecht.
Tweede reeks, no. 20. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1920.
In de bovengenoemde uitgave vindt men bijeende keur van Florens
den Voogd (tusschen 1256 en 1258), met de bijvoegsels (artt. 71 vg.) en
de vertalingen (in het Hollandsch en in het Fransch, waarvan de laatste
den Hollandschen tekst volgt); de keur van graaf Florens V (1290); de
keuren, gegeven door graaf Willem III (twee van 1328, resp. verleend aan
Bewesten en Beoosten Schelde, met drie stukken van denzelfden graaf,
van 1316, 1320 en 1328); de punten, vastgesteld ingevolge de poging tot
herziening der keur in 1454 (t w. eene aanvulling van de oude keur door
de grafelijke vierschaar, met eene ordonnantie en een nader voorschrift
van den graaf van Charolais); de grieven der Staten, in 1462 ingebracht,
met de daarop door den graaf van Charolais genomen beschikkingen
(zestien in getal, welke echter niet alle op de door de Staten ingebrachte
grieven slaan); een extract uit het Groot privilegie van vrouwe Maria (1477);
de keur van Philips den Schoone (1495) met (het relaas van de afkondiging
der keur in de steden Middelburg, Goes en Reimerswaal, waardoor zij voor
Zeeland van kracht werd, en) de interpretatie en ampliatie vanKAREL V(1515).
De uitgever zegt in de inleiding, dat bijna alles wat hier wordt
gepubliceerd, reeds vroeger gedrukt is. Dit geldt alleen niet voor de
Fransche vertaling der keur van Florens den Voogd en de uit den tijd
van Philips den Goede dateerende stukken, met uitzondering van één
stuk, dat in het eerste deel van de Verslagen en mededeelingen der
Vereeniging door wijlen prof. Pols is gepubliceerd.
Een voorbericht geeft een overzicht van de geschiedenis dezer uitgave,
waarvan het aantreffen van eene portefeuille met afschriften en collaties van
de verschillende keuren van Zeeland in de nalatenschap van prof. dr. R. J. Fruin
een eerste hoofdstuk vormt. De inleiding behandelt dan de geschiedenis
van de keuren zelve, waarbij de schrijver in eene noot er op opmerkzaam
maakt, dat zij opgesteld is vóór de verschijning van het werk van prof.
dr. Gosses: De rechterlijke organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen.
Dit „voor de middeleeuwsche rechtsgeschiedenis van Nederland hoogst
belangrijke werk" heeft mr. Fruin in het Museum XXV, 209—210, be
sproken. Zijne conclusie luidde, dat het werk „het zoo moeilijk onderzoek
naar de oude rechterlijke organisatie van Zeeland niet afgesloten heeft;
integendeel het heeft het opnieuw geopend". Ook heeft de schrijver geene
aanleiding gevonden om den tekst zijner inleiding te wijzigen, alleen heeft
hij daaraan een zestal noten toegevoegd (in November 1917). Slechts twee
van deze zijn van polemischen aard. De eene aanmerking was reeds in
het Museum gemaaktde andere betwist de noodzakelijkheid van de door
65
prof. Gosses gemaakte veronderstelling, dat de laatste vernieuwing der keur
van Willem III geschied zou zijn door Willem V en niet door Willem VI.
Inderdaad kan „hertoge Willem van Beyeren", in den aanhef der keur van
1495 genoemd, zoowel de eene als de andere geweest zijn; ik zie geen
reden om met prof. Gosses aan den vijfden, maar ook niet om met den
inleider aan den zesden Willem de voorkeur te 'geven; men kan hier
alleen gissen.
De oudere keuren van Zeeland golden reeds in 1484 voor „diversch
duyster, oudt ende ongeüseert, eontrariërende deen den andere in velen
punten". De verklaring van deze stukken wordt bemoeilijkt door de
omstandigheid dat de tekst ons verre van zuiver is overgeleverd. De
persoon, die de Hollandsche tekst van de keur van Florens den Voogd
m het Fransch overzette, heeft met enkele bedorven passages geen weg
geweten en ze daarom maar onvertaald gelaten. Toch gaf de lezing in de
Hollandsche en de Fransche vertaling aan mr. Fruin reden hier en daar
in den Latijnschen tekst de vermoedelijke oorspronkelijke lezing te herstellen
Hij is daarbij echter zeer bescheiden geweest, want ook op andere plaatsen
lokt deze tekst uit tot het maken van emendaties. B.v. art. 42: Comes
tenetur cuilibet hominum suorum Judicium hominum suorum. Die grave
es sculdich eiken van sijnen manne te doene diere manne vontnesse.
.j- u 43C°meS HoIlandie tenetur etc. Die grave van Holland es
sculdich enz.) Hier ontbreekt een werkwoord, dat beantwoordt aan het
Hollandsch te doene". Art. 74: Sacerdos parrochialis in causis secularibus
agendum adducat sibi advocatum. Een prochipape sal in waerliken sake
bnngen sijnen voget. Hier zal voor „agendum" moeten worden gelezen
„agendis Art. 103 is begrijpelijker, wanneer men, zooals prof. Gosses
blz. 52, noot 2, doet, de woorden „medietas cedet comiti, alia medietas
cedet sculteto tusschen streepjes zet, of anders tusschen haakjes
Omtrent de keur van 1290 had mr. J. P. VAN Visvliet de meening
ingang doen vinden, dat zij „nimmer tot uitvoering zal gekomen zijn"
De schrijver van „De rechterlijke organisatie" heeft echter bewezen dat
dit wel het geval geweest is, hoewel gedurende korten tijd. De beteekenis
van de keur is daarom toch niet gering; men kan ze o. a. gebruiken om
de oudere te leeren verstaan.
De stukken van graaf Willem III, welke opgenomen zijn behalve de
eigenlijke keuren, zijn de ordonnantie op de grafelijke tienden, die de graaf
van het kapittel van St. Pieter te Utrecht verkregen had, eene uitspraak
van de grafelijke vierschaar te Middelburg over de vraag wie in een
geschil van schuld zich op zijn eed beroepen kan/ de eischer of de
gedaagde, en eene akte van den graaf ten gunste van den burggraaf van
Zeeland.
De stukken uit den tijd van Philips den Goede zijn, zooals reeds