62
uitvoering zijner vonnissen over aan den graaf. In de volgende eeuw
ontwikkelde zich de Audience du comte, als onderdeel van de Chambre
du conseil, tot een werkelijk appèlhof voor de schepenen der groote steden
en kasselrijen.
Voor de eerste periode neemt de schr. een uitspraak over uit Pirenne's
Geschiedenis van België en diens aanhaling uit het stadsrecht voor Brugge,
Gent en Oudenaarden van ca. 1190: „Si scabini a comité vel a ministro
comitis submoniti, falsum super aliqua re judicium fecerint, veritate scabi-
norum Atrebatensium, sive aliorum, qui eamdem legem tenent, comes eos
convincere poterit". Ik laat daar, of het wel zoo zeker is, dat hier sprake
is van hooger beroep, en wil er niet over vallen, dat dit artikel slechts
geldt yoor de schepenbanken van de drie genoemde steden, noch daarover,
dat niet uitsluitend schepenen van Atrecht aangewezen worden, maar onjuist
acht ik het hieruit te besluiten, dat die laakbare schepenen gedagvaard
werden voor schepenen van Atrecht. Zooals de plaats hier luidt, werden
zij gedaagd en stonden zij terecht voor den graaf. Het wordt nog dui
delijker uit het vervolg van het artikel, dat de schr. niet bij Pirenne
gevonden heeft: „Quoties vero super hujusmodi falsitate submoniti fuerint,
nullatenus contradicere poterunt, quin diem sibi a comité praefixum teneant,
ubicumque comes voluerit in Flandria".De graaf daagde hen voor iich
en beloofde slechts, dat hij dan zijn „waarheid" zou nemen aan schepenen
van Atrecht (of van een stad met gelijk recht). Wat men onder zulk een
„waarheid" heeft te verstaan, behoef ik den rechtskundigen schr. niet te
vertellen. Mutatis mutandis doet zich h<'er een geval voor, als bijv. ver
meld wordt in de Middelburgsche stadsrechten van 1217 en 1254:
comt die claghe vor den here (d. i. de graaf), hi said berechten bi sin re
wareden, ende die warede sal hi nemen bi den schepenen
van Middelburg".2)
In de 13e eeuw waren de schepenen van Vlaanderen", d. w. z. sche
penen van vijf groote steden, „de hoogere rechters". Hoogere rechters
over wie, en in hoeverre? Rechters in hooger beroep? Poullet, wiens
Histoire politique nationale de schr. hier citeert, zegt zoo iets 3), maar ik
betwijfel het zeer. Men heeft in Vlaanderen meer zulke gecombineerde
gerechten gehad: ik wijs op dat van de drie kasselrijen Veurne, Winox-
bergen en Bourbourg4) en op dat van Hazebroek 5), hetwelk bestond uit
de acht grafelijke vierscharen van Kassei, die van enkele daarin liggende
heerlijkheden en de schepenbank der kasselrij van Bailleul. Beide hoogere
Men vindt dit bij Warnkoenio-Gheldolf, II, blz. 420 vlg.
2) Van den Beroh, Oorkondenb. v. Holland en Zeeland, I blz. 151, 313.
3 Onduidelijk I blz. 580; duidelijker II blz. 122.
Waarover Gilliodts van Severen in Coutumes de Furnes, I blz. 54 vlgg.
5) Waarover Hosdey, Essai sur le Hoop d'Hazebrouck.
63
gerechten, zekergerechten ook, waarop de vierscharen, uit welke zij
samengesteld waren, hofvaart namen, maar, voorzoover ik mij herinner,
geen rechtbanken van appèl.
En dan in de 14e een zelfstandig geworden sectie van den grafelijken
raad als hof van appèl. Geeft, zou ik willen vragen, het aangevoerde
grond om te denken, dat er ooit anders geappelleerd is dan op den graaf,
op den graaf, die zich Iaat bijstaan door zijn raad? In de 12e eeuw
moge bij hooger beroep van een vonnis, geveld door schepenen van
een der groote steden, een gerechtelijk onderzoek door schepenen van
Atrecht plaats gevonden hebben (Atrecht evenwel ging reeds in 1191
aan Frankrijk verloren); in de 14e eeuw moge nog slechts een juridische
afdeeling van 's graven raad daarbij gebruikt zijn voor en na echter
ging het hooger beroep op den graaf en zijn raad. In 1385 werd die
raad gereorganiseerd en voortaan heette het daaruit afgescheiden rechtspre
kende college de Raad van Vlaanderen; welnu, ook in de 15e zien wij weer,
dat van vonnissen der vier „hoofdwetten" van Vlaanderen geappelleerd
wordt op dien Raad van Vlaanderen. Onbestreden bleven die regel niet:
de „hoofdwetten", d. w. z. de schepenbanken van Gent, Brugge, Yperen
en het Vrije hebben gedurig getracht zich aan de rechtsmacht van den
graaf te onttrekken, zooals zij zich ook in andere opzichten van het grafelijk
gezag onafhankelijk zochten te maken. Steeds minder ook bemoeide zich
de graaf persoonlijk met de rechtspraak, maar als ik wel zie, is toch nooit
geheel te niet gegaan het oude beginsel, dat men van de lagere grafelijke
gerechten op den graaf zelf appelleeren kon.
Ik eindig.Wat een aanmerkingen ten slotte. Aanmerkingen, die
ik heb trachten te verantwoorden, maar die toch den indruk van deze
recensie zouden kunnen vervalschen. Immers, ik herhaal, ze zijn gemaakt
naar aanleiding van een klein stukje, van een onderdeel bovendien, dat
hier niet exempli causa gekozen is. Zij mogen dan ook niet de waar
deering, die ik over het geheel heb voor het werk van Mr. Meerkamp
van Embden, voor het oog van den lezer onzichtbaar maken.
I. H. GOSSES.
Nog één vraag, die ik moeilijk weerhouden kan, naar aanleiding van wat op
blz. 21 staat: „Het is niet bekend, wanneer Aardenburg stadsrecht heeft gekregen.
Zeker geschiedde dit vóór 1070, want onder de steden, die zich in dat jaar voor
Robert dfn Fries verklaarden, wordt ook Aardenburg genoemd". Dat klinkt on
gelooflijk: steden, in juridischen zin natuurlijk, vóór 1070 en die dat nog wel zouden
zijn geworden door verleening van stadsrecht. Dit berust toch niet op Meyerus
Annales Flandriae i. a. 1071, blz. 32?