60 lijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit de 14de eeuw maar in te zien om te bemerken, dat hier de oude belastingen als bede, botting, vronescout, dan nog duidelijk te onderscheiden zijn van de renten, tijnsen, of hoe ze ook mogen heeten, welke de graaf van ouds beurde uit zijn onroerend goed. Dat van deze laatste in Vlaanderen enkele tot belastingen vervloeid zouden zijn, kan ik niet gelooven. Niet duidelijk is mij voorts, wat de schr. in dit verband bedoelt, als hij zegt: „de inrichting van het beheer over de allodiale goederen, nog stammend uit den tijd van Karel- den Groote en vastgelegd in het Capitulare de villis van omstreeks het jaar 800, werd toegepast op het geheele landsheerlijk gebied." Dat capitulare toch gold alleen voor de koninklijke goederen en verordende niets of legde niets vast voor die van anderen. Bovendien, Alf. Dopsch heeft wel bewezen, dat het bewuste capitulare bedoeld geweest is voor landgoederen in Aquitanie, en waar schijnlijk gemaakt, dat het uitgevaardigd is door Karel's zoon Lodewijk c.a. 794, toen deze daar koning was Hiermee vervalt elke mogelijkheid om het met het goederenbeheer der Vlaamsche graven in verband te brengen. Tusschen den graaf en de schouten stonden langen tijd burggraven, militaire ambtenaren, die hun ambt in leen hadden, In de 12de eeuw wordt duidelijk, dat de graven hen lastig beginnen te vinden, en zij stelden baljuwen, afzetbare ambtenaren, naast hen öf, indien zij ze door afkoop of anderzins kwijt konden raken, voor hen in de plaats. De burggraven hadden hun macht uitgebreid, zegt de schr. en dat is waarschijnlijk, ofschoon niet duidelijk waarneembaar. Ze zouden hun gebied met omliggende ambachten vergroot hebben, licht de schr. nader toe. Is daar eenige aanwijzing voor In het uitvoerige boek over de Vlaamsche burggraven, dat wij thans bezitten 2), heb ik ze niet gevonden. De omstandigheid, dat de burggraven feitelijk onafzetbaar waren, verklaart m. i. reeds voldoende, waarom de graven hen op zij wenschten te schuiven. Een andere wijziging in de rechterlijke organisatie was het gevolg van de opkomst der steden, die van een eigen bestuur en een eigen gerecht voorzien moesten worden. Hierbij stelt de schr. zich de vraag, hoe steden, die rechtstreeks onder den graaf stonden, toch nog een heer konden hebben. Hierop geeft hij een stellig juist antwoord met behulp van een oorkonde, die hij als bijlage afdrukt. Die stadsheeren waren schouten, erfschouten wel te verstaan, die hun ambt in leen hadden, ambachtsheeren dus, zooals men ze ook in Zeeland en Holland kende, maar wier ambtsdistrict een stad was. Dan nog een vraaghoe komt zulk een stad aan een erfschout? Volgens den schr., doordat de schout van een Die wirtschaftliche Entwicklung der Karolingerzeit (Weimar 1912), blz. 38 vlgg. 2) W. Blommaert, Les chatelains de Flandre (Ree. d. travaux publiés p. 1. Faculté de phil. et lettres de l'Univ. de Gand XLVI), Gent 1915. 61 ambacht zijn macht uitgebreid had over de stedelijke nederzetting in zijn amtsgebied„zoo werd b.v. de schout van Axelambacht tevens schout van Axel." Werd hij dat? Ik zou liever zeggen: hij bleef schout over de stad, die in zijn ambacht ontstond. Dit is in overeenstemming met de manier, waarop men destijds placht te handelen, en met wat wij in tal van andere steden opmerken. Zoo zou ik mij ook kunnen verklaren, waarom de stad Aardenburg omstreeks 1330 nog „ab antiquo" twee erfschouten, scolteti hereditarii, had n.l. doordat deze stad de oeconomische ontwikkeling stoort zich niet altijd aan staatkundige indeelingen zich had gevormd in twee aan elkaar grenzende ambachten, Maar „de graaf erkent den schout niet naast den baljuw als bestuurder van de stad." Neen, zeker niet, waarom zou hij de macht van een ambtenaar, waarop hij weinig vat meer had, nog doen toenemen. En evenmin was daartoe geneigd de op autonomie beluste burgerij. Tusschen den baljuw, als plaatsvervanger van den graaf, en de schepenen, als vertegenwoordigers van de poorterij, bekneld, kon hij zijn macht niet verder ontplooien. Zij lieten hem zijn aangeërfd recht, doch hielden hem buiten het bestuur, dat zich in de opkomende stad ontwikkelde. Van raden bemerkt men in de Vlaamsche steden weinig, de schepen colleges waren er over het algemeen zelfstandig genoeg en met zooveel bevoegdheden toegerust2), dat aan een afzonderlijk communaal bestuurs orgaan weinig behoefte bestond. Ik deel dan ook niet schr.'s gevoelen, dat de notaabelen-colleges, welke hier en daar in de Vlaamsche steden voorkomen, de raden verdrongen hebben, maar geloof, dat deze veelal niet bestaan hebben. Schr.'s uiteenzetting van de organisatie in het Vrije van Brugge en in de Vier Ambachten sla ik hier over. In hoofdzaak kan ik mij daarmee wel vereenigen, niet geheel. Iets nog zou ik willen zeggen over hetgeen hij vertelt van de rechtspraak in hooger beroep in het graafschap Vlaanderen. Veel over dat onderwerp is nog, is mij althans duister, en het licht, dat hij er over laat schijnen, heeft daarvan slechts weinig verhelderd. Hij onderscheidt tot 1385 drie tijdperken. Ik haal aan: „Het appèl was in Vlaanderen als volgt geregeld. In de 12de eeuw kon de graaf schepenen, die met opzet een onjuist vonnis hadden geveld, voor de schepenbank van Atrecht dagen. Sedert het begin der 13de eeuw worden de schepenen van Vlaanderen genoemd als hoogere rechtersEvenals de schepenen van Atrecht liet het (d. w. z. dit hoogere schepencollege) de G. A. Vorsterman van Oyen, Rechtsbronnen der stad Aardenburg (Oude Vaderl. Rechtsbr. I 15; 's-Grav. 1892), blz. 30 8; blz. 58 12. 2) Over die eigenaardigheid der Vlaamsche steden vgl. bijv. H. Pirenne, Les anciennes démocraties (Par. 1910) blz. 90. Bij Warnkoenig-Gheldolf, Histoire de Flandre 'Bruss. 1836) II blz. 265 vlg. worden raden met schepenen verward,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 36