58 m. i. reeds dadelijk op den titel van het boek meegedeeld moeten zijn. Achter de archieven der steden, maar met deze in één afdeeling, heeft de bewerker die van de heerlijkheden en van het fort IJzendijke geplaatst. Ten opzichte van Breskens kon hij kort zijn, aangezien Mr. R. Fruin deze reeds in 1900 in de Verslagen van 's Rijks oude archieven beschreven heeft. Een derde afdeeling is ingeruimd voor de archieven der leenhoven. Eén leenhof ontbreekt hier, n.l. dat, hetwelk zich ontwikkeld heeft uit den Raad van Vlaanderen. Hoe dit ontstaan is, verhaalt de schrijver in de inleiding en daar toont hij tevens aan, dat de scheiding tusschen moeder en dochtercollege niet zóó volkomen was, dat hunne archieven uiteen geplaatst mochten worden. Ten aanzien van de processtukken was een splitsing niet eens mogelijk. Zoo staat dan het archief van dit leenhof bij dat van den Raad van Vlaanderen in de eerste afdeeling en gescheiden van dat van de Burg van Brugge, waarmee het gelijksoortig is. Over verdere bijzonderheden van indeeling en beschrijving kan ik zwijgen. In hoofdzaak heeft Mr. Meerkamp van Embden zich kunnen en moeten houden aan het voorbeeld, door Dr. Lasonder gegeven in diens inventaris van de rechterlijke archieven der Zeeuwsche eilanden. Bij de steden en heerlijkheden vindt men de daar reeds aangenomen volgorde: vierschaar, weeskamer, notarissen, terug. Enkele afwijkingen, welke hij zich bij de onderverdeeling dezer groepen veroorloofd heeft, heeft hij verdedigd in de inleiding. Ook vindt men daar besproken een kwestie over de plaatsing van stukken betreffende het vervreemden en belasten van leenen, indertijd door Mr. S. Gratama, en eene over de nummering van archief fragmenten, voor enkele jaren door Mr. Ebell ter berde gebracht. Een kleinigheid nog over den index. Ze komt mij voor zeer zorgvuldig bewerkt te zijn en ik zou er alleen iets op kunnen aanmerken, wat eigenlijk geen reden tot afkeuring mag geven. Mij heeft namelijk de uitvoerigheid verbaasd, wanneer ik bijv. onder elkaar zag: Flo Hochart (Izak du) I 453_454 en Hochart (Izak du Flo) I 453—454 of als ik bemerkte, hoe een Cornelis Bierman, die reeds onder de notarissen en onder procureurs van Axel vermeld was, daarna nog driemaal op zijn naam Bierman genoemd wordt, achtereenvolgens als grossier in wijnen, als notaris en als procureur te Axel. Hiermee zou ik mijn taak ten opzichte van het werk van Mr. Meerkamp van Embden als ongeveer geëindigd kunnen beschouwen, ware het niet, dat de uitgever van het Archievenblad d. i. de voorganger van den tegenwoordigen bij de toezending van het recensieëxemplaar te kennen gegeven had, dat het hem en den schrijver vooral te doen was om een oordeel over hetgeen deze laatste meedeelt over de oude rechterlijke organisatie van Vlaanderen en van de deelen, waartoe Staats-Vlaanderen eertijds behoord had. Dit als verklaring voor de aandacht, waarmee ik nu 59 nog even stilsta bij ruim tien bladzijden van de inleiding, bij een opus supererogationis, dat tot de waarde van dezen inventaris als gebruiks voorwerp voor het doel, waartoe hij vervaardigd is, niet afdoet. De schr. begint hier met een schets over het ontstaan der lands heerlijkheid in Vlaanderen. Uit drie elementen zou deze in hoofdzaak opgebouwd zijnuit de grafelijke rechten, uit de macht der graven als groot landeigenaars en uit hun voogdij over de kloosters. Wel beschouwd zijn dit, dunkt mij, maar tweede voogdijrechten toch, waarvan hier sprake kan zijn, waren toch ook grafelijke rechten Dat overigens de Vlaamsche graven niet bepaald de voogdij over de kloosters verworven hebben, heb ik indertijd betoogd a) en ik ben sindsdien niet tot een andere meening bekeerd. Blijven dus de grafelijke rechten en de macht van den graaf als groot landeigenaar. De schr. schijnt deze laatste wel meer bepaaldelijk als het constitutieve element der landsheerlijkheid te beschouwende grondheerlijke beambten „villici of schouten" werden, naar zijn zeggen, „openbare be ambten", de inkomsten uit landgoederen gedeeltelijk „publiekrechtelijke belastingen". De schr. komt hier volkomen in strijd met een opvatting, die na veel geleerden-polemiek en voornamelijk door toedoen van Below3), vrijwel algemeen aangenomen is en die in een samenvattend leerboek als dat van Schroder thans kortweg geformuleerd wordt met deze woorden „den Inhalt der landesherrlichen Gewalt bildeten die herzoglichen, mark- graflichen oder graflichen Befugnisse"4). Niet natuurlijk, dat iemand de voordeden zal wegcijferen, welke een groot grondbezit den middeleeuwschen machthebber verschaffen konden, maar dit is heel wat anders dan aannemen, dat zulk een bezit een noodzakelijke voorwaarde was voor het ontstaan eener landsheerlijkheid. Evenmin zal iemand ontkennen, dat grafelijke schouten behalve hun publiekrechtelijke functiën daarnevens ook wel diensten voor hunne meesters bij het goederenbeheer konden verrichten evenzoo als grondheerlijke schouten wel tevens gebezigd konden worden voor de uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden, indien hun kerkelijke of wereldlijke heeren die hadden weten te verwerven doch dat de schouten van den Vlaamschen graaf oorspronkelijk slechts beambten voor de administratie van het domein geweest zouden zijn, is onbewezen en onwaarschijnlijk. En dat inkomsten uit landgoederen overgegaan zouden zijn in publiekrechtelijke belastingen? Men behoeft de uitgegeven grafe- Vgl. R. Schroder, Deutsche Rechtsgeschichte 6 (Leipz. 1919), I blz. 615. De schr. bedoelt de hooge voogdij, zooals ze in de 10e eeuw bestond. 2) De vorming van het graafschap Holland ('s-Grav. 1915), blz. 39. 8) Vgl. G. v. Below. Der deutsche Staat des Mittelalters I (Leipzig 1914), blz. 312 vlgg. Ook F. Keutoen Der deutsche staat des Mittelalters (Jena 1918), blz. 134. 4) T. a. p. blz. 639.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 35