52
Heeft mr. Fruin gelijk? Formeel schijnt dit het geval te zijn, omdat
sedert 2 September 1919 de nitleening van stukken door de archiefbeheer
ders moet worden verzocht. Intusschen lijkt artikel 8 van het Koninklijk
besluit van 14 Januari 1920 van artikel 7 van het Koninklijk besluit van
30 October 1903, no. 29 overgenomen te zijn, zonder dat daarbij rekening
gehouden is met de inmiddels door het Koninklijk besluit van 2 September
1919 (Staatsblad no. 550) gemaakte verandering. En nog zou men kunnen
twijfelen; immers artikel 5 hiervan luidt als volgt:
De beheerder is, behoudens het in het volgeude artikel bepaalde,
verplicht op het verzoek van de bestuurders van nader door
Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan te wijzen
archiefbewaarplaatsen, bibliotheken en andere instellingen, die onder des
kundig beheer staan en eene veilige bewaring waarborgen, in die bewaar
plaatsen, bibliotheken en instellingen voor een bepaalden tijd archiefstukken
uit te leenen, opdat hij, die zulks heeft gevraagd, ze daar koste
loos raadplegen en er te zijnen koste afbeeldingen, afschriften of uittreksels
uit kan maken of doen maken".
Bij vergelijking van de door mij gespatieerde woorden lijkt het mij
verdedigbaar, dat hij die de uitleening van de stukken uitgelokt heeft, de
persoon is die in het slot van artikel 8 van het Koninklijk besluit van
14 Januari 1920 bedoeld wordt, en de verklaring heeft te onderteekenen.
In ieder geval is dit redelijk en kan men van den archiefbeheerder moeilijk
die verklaring vergen. H
Kleinere bijdragen.
Bijdrage voor een definitie van het begrip „Archief".—
Welke moeilijkheden zich zullen voordoen bij eene eventueele herziening
der 100 regels, moge blijken uit eene mededeeling uit Nijmegen, toege
zonden aan het dagblad „de Maasbode" en in het avondblad daarvan van
29 October 1920 afgedrukt: „Nijmegen 29 October. Ze belooft hoe
langer hoe mooier te worden, de Poppententoonstelling met verloting, die
te Nijmegen zal gehouden worden ten bate der Missie van Celebes. H. M.
onze geëerbiedigde Koningin heeft niet minder dan acht poppen uit het
Koninklijk Huis-archief er voor beschikbaar gesteld".
S.
„Het bevorderen van de kennis van het oude schrift
door de Lagere School". Naar aanleiding van de mededeeling
van den heer Van Zuiden op blz. 202 van den vorigen jaargang van het
„Nederlandsch Archievenblad" een paar opmerkingen. Reeds in 1773 klaagde
53
J. le Franco van Berkhey (Natuurlijke Historie van Holland, 111—1298):
t Was te wenschen, dat men dit schrift niet geheel uit onze schooien
verbande, daar 't van zoo veel dienst is, ter rechter kennisse van 's Lands
oude Archieven, en brieven, die allen in loopend schrift geschreven zijn",
en gaf hij verder uiting aan zijn vrees, „dat men dezelven, de beoeffening
deezer Letteren verwaarloozende, eene halve Eeuw laater niet meer zal
kunnen leezen Het komt mij voor, dat Z. H. Q. ten opzichte dier
„verbanning" lichtelijk overdreef. Immers in tal van calligrafische albums
uit de tweede helft der 18e eeuw werden nog steeds aan het oude letter
schrift eenige bladzijden gewijd, vele schoolboekjes waren voor een deel
met de oude karakters gedrukt en nog in het in 1796 te Deventer uitge
geven „Schriftuurlijk School-Boekje" van J. Maas waren van de 88 blad
zijden er 17 in het oude schrijftype uitgevoerd. In verband met de
pogingen van het Nederlandsch Instituut is het wellicht niet ondienstig er op
te wijzen, dat de in het najaar van 1818 door de Maatschappij tot Nut van
't Algemeen uitgegeven serie „steendrukplaten" blijkens het voorbericht in
den bijbehoorenden tekst bedoelde te zijn een „schoolboekje", om te voor
zien in het euvel, dat „vele belangrijke stukken voor de Geschiedenis, de
Kunsten en Wetenschappen, door de onbedrevenheid van de meesten in
het oude letterschrift, van tijd tot tijd, als niets beteekenend en van geene
dé minste waarde, zijn vernietigd en alzoo voor altoos verloren geraakt".
J. S.
Een ^historicus, wien het meer om eigen roem
dan om bevordering der historische kennis te doen
was. In de voorrede van zijn werk Geschiedenis van den Amsterdamschen
schouwburg deelt wijlen dr. J. A. Worp mede, dat C. N. Wybrands uit
het archief van het Burgerweeshuis te'Amsterdam het materiaal bijeenbracht
voor zijn boek over Het Amsterdamsche tooneel, verschenen in 1873.
„In een paar tijdschriftartikelen (1873 en 1874)", gaat Worp dan voort,
„publiceerde hij nog enkele dingen uit de papieren van het archief van
het Burgerweeshuis, welk archief hij geheel in orde bracht. Voor dien
arbeid ontving hij van de regenten de belofte, dat niemand, zoolang hij
leefde, zonder zijne toestemming er toegang zou hebben. In 1877 werd
Wybrands doopsgezind predikant te Graft, welke plaats hij spoedig weer
voor eene andere verliet, om van 1886 tot 1898 in dit ambt te Enschedé
werkzaam te zijn. Ambtsbezigheden en allerlei maatschappelijk werk ver
hinderden hem, om zijne onderzoekingen voort te zetten, althans om ze
bekend te maken. En intusschen bleef het archief van het Burgerweeshuis
voor ieder gesloten. Het was een onmogelijke toestand. Wilde men iets
van den Amsterdamschen Schouwburg weten, dat Wybrands niet in zijn
boek vermeld had, dan moest men zich tot hem richten om inlichtingen,