50
willen beslaan om, weliswaar met miskenning van wat des recensents is,
te wijzen niet op de toelichting zelve, maar op haar voorwerp: de wette
lijke regeling van het archiefwezen. Het komt mij voor, dat de vermelding
van prof. Fruin's werk een geschikte aanleiding biedt om bi] den redacteur
aan te dringen op de openstelling van een rubriek voor °Pme^inge" e"
betoogen, waartoe de praktijk dier regeling stof mocht geven. Want al
dan de wet gesproten uit de samenwerking van vele ervaren en kundige
mannen, gerijpt in archief en legislatuur, ook dit product is toch met
geschapen om in lengte van dagen onveranderd te bhjven. Ik mag
zeggen zonder oneerbiedigheidmoest met het K. B. van 2 Septemb
1919 Stbl. no. 551, met zijn inelegante onderscheiding van „Nederland-
sche"' en vaderlandsche" staatsinstellingen, worden achterhaald door de
zuiverende terminologie van he, K. B. van 28 October 1Q.9, Stb. no 30,
Wat nog niet twee maanden kon stand houden, leed aan een debilit
die wij natuurlijk aan het overige werk niet mogen toeschrijvenmaar de
ruiterlijke wijze, waarop de verordenende macht hier de vergankelijkheid
van haar eigen schepping belijdt, geeft ons toeh we. het recht ont ronder
onhoffelijkheid te veronderstellen, dat, wat ons thans van hechte en web
doortimmerde makelij schijnt, in den loop der jaren zwakke steeen zal
blijken te bezitten, die een verbeterend ingrijpen wenschehjk doen zijn.
Het zijn allereerst de archivarissen, die in voortdurende toetsing van de
wet aan het praktische leven haar leemten en stroefheden zullen opmerken
en die met gezag bekleede adviezen kunnen geven, waarnaar de overheid
ongetwijfeld gaarne en met aandacht zal luisteren. Dat zij zich dan ui -
spreken in de kolommen van dit ons eerbiedwaaardig lijfblad!
1 A. DE BUSSY.
Een bedenkelijk voorschrift.
De gedachte van mr. De Bussy, dat in het Archievenblad een afzon
derlijke rubriek moge worden geopend voor opmerkingen en betoogen
waartoe de praktijk van de wettelijke regeling van het archiefwezen stof
kan geven, lijkt mij zeer gelukkig; ik hoop, dat de nieuwe redacteur er
ook mede kan instemmen. Op het voorbeeld van mr. De Bussy breng
ik hier een punt naar voren, dat bij de lezing van mr. Fruin s toelichting
tot de Archiefwet 1918 en daarbij behoorende algemeene maatregelen van
bestuur mijne aandacht heeft getrokken.
Het gebruik en de toegankelijkheid van 's Rijks archieven waren tot
nog toe geregeld bij het Koninklijk besluit van 20 October 1903, no. 29.
Dienvolgens kon een onderzoeker een stuk in het archiefgebouw, waarin
het berust, ten gebruike vragen, of de overbrenging van het stuk naar
een ander archiefgebouw verzoeken. In beide gevallen had hij zich te
51
onderwerpen aan de voorwaarden, welke in art. 6 staan vermeld. Het
daarop volgende artikel 7 luidt: „Teneinde de nakoming van de bepa
lingen van artikel 6 te verzekeren, is in ieder depót een register voor
handen, bevattende een afschrift van dit besluit en eene verklaring, dat
de ondergeteekenden zich daaraan en met name aan artikel 6 onderwerpen.
Niemand wordt tot het gebruikmaken van archiefstukken toegelaten, alvorens
die verklaring te hebben onderteekend. Gelijke verklaring moet worden
afgegeven door dengene, die stukken uit het archief ter leen vraagt".
De regelen voor het uitleenen van in eene bewaarplaats berustende
stukken naar elders zijn thans vastgesteld in het Koninklijk besluit van
2 September 1919 (Staatsblad no. 550). In zijne toelichting - Archiefwet II
bi. 6 vestigt mr. Fruin er de aandacht op, dat in vroeger tijd degeen,
die de stukken elders wilde raadplegen, zelf zich wenden kon tot den
beheerder van de archiefbewaarplaats, waarin de door hem te raadplegen
stukken berusten, met verzoek ze naar eene andere archiefbewaarplaats
te zenden, maar dat hij thans de tusschenkomst van den beheerder der
instelling, waarheen hij de stukken opgezonden wenscht, moet inroepen;
de aanvrage bij den archiefbeheerder, onder wien het stuk berust, geschiedt
door den beheerder der instelling, waar het stuk geraadpleegd zal worden.
Een Koninklijk besluit van 14 Januari 1920, no. 33, betreffende de
toegankelijkheid en het gebruik der Rijksarchieven, heeft daarna dat van
30 October 1903, no. 29, vervangen.- In artikel 7 vindt men de voor
waarden voor de gebruikers terug, eenigszins anders geredigeerd dan in
het oude artikel 6. Daarop volgt art. 8: Ten einde de nakoming van de
bepalingen van artikel 7 te verzekeren, is in elke archiefbewaarplaats een
register voorhanden, bevattende een afschrift van dit besluit en eene ver
klaring, dat de ondergeteekenden zich daaraan en met name aan artikel 7
onderwerpen. Niemand wordt tot het gebruikmaken van archiefstukken
toegelaten, alvorens die verklaring te hebben onderteekend. Gelijke ver
klaring moet worden afgegeven door dengene, die stukken aan het archief
ter leen vraagt". Mr. Fruin zegt nu - blz. 15 „Opmerking verdient,
dat om de nakoming van de gegeven voorschriften te verzekeren niet
slechts degene, die de archieven raadpleegt, eene verklaring heeft te teekenen,
dat hij zich aan die voorschriften onderwerpt, maar dat in geval van uit-
leening naar eene archiefbewaarplaats of eene bibliotheek eene dergelijke
verklaring zoowel door den beheerder dier instelling als door dengene,
die de stukken raadpleegt, moet worden afgelegd".
Dit nu lijkt mij een bedenkelijk voorschrift. Hoe kan een dergelijk
beheerder de verzekering geven, dat de gebruiker van het stuk van de
door hem bezorgde afdrukken een exemplaar schenken zal aan de archief
bewaarplaats, waar het stuk berust? Ik heb ook zulk eene verklaring nog
van geen enkelen ambtgenoot gezien.