48 Evenmin als (naar verluidt) Rome, is de Archiefwet op één dag gebouwd. De Vereeniging van Archivarissen, opgericht den 17n Juni 1891 en zich zettend tot bedaard overleg, toen „de heildronken van den eersten gemeen- schappelijken en gezelügen maaltijd langzamerhand waren vergeten" en „de opgewekte feestelijke stemming" was geweken, adopteerde als eerste van haar bemoeiingen „het streven naar een regeling van het archiefwezen bij de wet". Sindsdien heeft zij de kolommen van haar tijdschrift open gezet zoo voor desiderata en vingerwijzingen, als voor berichten over den voortgang op de lange baan der wetswording; ten slotte, toen de wet was tot stand gekomen, ook voor een uitvoerigen en scherplettenden terugblik van inr. Seerp Gratama. De lezer van dit blad is dus ingelicht; hij weet, hoe het groote gebouw van steen tot steen werd opgetrokken, en hij weet al evenzeer, of de thansmalige toelichter onder de bouw meesters eenige rol heeft gespeeld. Als prof. Fruin hier een gissing oppert over de ratio eener bepaling (II pag. 24, noot 2), laat geen lid onzer Vereeniging zich door deze effacatieve bescheidenheid misleiden. Ik kan nog verder gaan en zeggen: geen lid onzer Vereeniging zal kunnen nalaten aan de uit deze pen gevloeide toelichting een nagenoeg authentiek gezag toe te kennen; en mitsdien zal hij gereedelijk aanvaarden, wat de toelichting in de wet leest, ook al kan hij zelf het daarin niet bespeuren. Ik meen dit te kunnen demonstreeren aan het volgend geval. Het K. B. van 5 Februari 1920, Stbl. no. 51, regelende de inrichting van den dienst der Rijksarchieven, stelt maximen voor de benoembaarheid tot archiefambtenaar en bepaalt daarbij omtrent den chartermeester, dat deze zal zijn: a. minstens commies, en b. wetenschappelijk ambtenaar der eerste klasse; het bepaalt echter niet, dat omgekeerd ook elk wetenschappelijk ambtenaar der eerste klasse chartermeester (en dienten gevolge minstens commies) zal zijn. Derhalve is, dunkt mij, de mogelijk heid niet uitgesloten, dat een eerste-klasser adjunct-commies is. Niet alzoo prof. Fruin. Hij ziet een onverbrekelijk samengaan van de qualiteiten van chartermeester en eerste-klasser. „De adjunct-commiezen behooren tot de wetenschappelijke archiefambtenaren der tweede klasse" en verder met onmiskenbare duidelijkheid: „Wie dus als wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse bij het Rijk in dienst treedt, begint zijn loopbaan als commies" (II, pag. 53). Derhalve: een adjunct-commies- eerste-klasser bestaat niet. Wie heeft gelijk? Schort, lezer, uw oordeel een wijl op en verneem eerst, dat dit nog zoo jeugdig K. B. reeds in het vuur der praktijk is geweest. Den 10n Maart 1920 werd tot adjunct-commies bij het Rijksarchief in Utrecht benoemd een gedoctoreerd man, die aldaar sinds 1 Januari 1919 in dienst was als tijdelijk adjunct-commies. Was deze tijdelijkheid hem een beletsel geweest om profijt te trekken van de overgangsbepalingen van 49 het K. B. van 2 September 1919, Stbl. no. 551, waarbij alle „in functie" zijnde adjunct-commiezen zonder examen werden geclassificeerd? Toege spitst: was hij „in functie" of niet? Zoo neen, dan was hem in September geen enkele klasse toebedeeld; maar dan ook had hij na het K. B. van 5 Februari 1920 niet tot adjunct-commies, hoogstens tot klerk kunnen worden aangesteld. Zoo ja, dan behoorde hij, als doctor, tot de eerste klasse der wetenschappelijke ambtenaren; maar dan ook had hij, volgens prof Fruin's wetsduiding, niet tot adjunct-commies, maar tot commies moeten worden benoemd. Slechts hij, die in afwijking van prof. Fruin aanneemt, dat het K. B. van 5 Februari 1920 geen uitsluitende contrarie- ziet tusschen een eerste-klasser en een adjunct-commies, kan deze be- noeming als een legale erkennen. De praktijk stelt dus de toelichting in het ongelijk. Maar ik vraag mij af, hoe vele (of lieverweinige) archivarissen door deze gevolgtrekking zullen worden bevredigd en de nederlaag beschouwen als een definitieve die zich ook bij volgende benoemingen zal openbaren. En hoe velen (maar nu inderdaadvelen) daarentegen, niet voldaan, zich zullen afpijnigen om een verklaring en ten slotte zich meer plaisant gevoelen in het geloof aan een lapsus ten departemente (quandoque dormitanti), die geen herha- mg zal beleven, (nochtans in zijn ephemeer bestaan den boven bedoelden doctor ten goede is gekomen, stellend diens hoedanigheid van weten schappelijk ambtenaar der eerste klasse buiten kijf). Dezulken dan zullen zoo handelen, omdat zij aan de interpretatie, die de toelichting geeft, authentieke waarde toemeten. De recensent zal hen niet tellen; maar wel begrijpt hij, dat hun veelheid hem van zijn gebrui kelijk operatiegebied wegdringt; zoo min als een overzicht van de in het boek behandelde stof, wenscht de lezer van mij een verhandeling over des schrijvers competentie aan te hooren. Ik zou dus kunnen volstaan met de mededeeling, dat het boekje is verschenen, en met de ijk-dragende lofspraak op het keurig gewaad, waar voor de uitgever zorgde; beide uitingen, die in dit blad niet minder ver achterwege kunnen blijven. Immers het kan niet te boud zijn gesproken, dat, als deze regelen verschijnen, de beide deelen van dit werk reeds sedert geruimen tijd het voorwerp zijn van de aandachtige bestudeering van al wat zich archivaris noemt. De uitgever moge zorg dragen, dat een aankondiging plaats vinde in de bladen, die de besturen van provinciën gemeenten, waterschappen enz., nieuwlings door de wet met archiefzorg belast, ex officio lezende archivarissen, die hun ambtelijk leven slijten onder de hoede en de roede van de Archiefwet en haar emanatiën, weten het bestaan van prof. Fruin's toelichting, en hun vakblad kan een kennis geving daaromtrent ontberen. Hier valt dus niet te recenseeren. En toch zou ik nog eenige ruimte

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 30