44 Floris terugkeeren. De dateering is goed evenals de plaats van uitvaardi ging, terwijl het zegel van Floris nog aanwezig is. Ook is er niet de minste overeenkomst te bespeuren in het schrift van dit bevestigingscharter en dat van O. B. 1 476, zoodat het uitgesloten is, dat één schrijver beide stukken zou vervaardigd hebben. Nemen we dus aan en ik meen op grond van bovenstaand onder zoek niet anders te kunnen doen dat Floris' bevestigingsoorkonde echt is, dan is de inhoud van dit charter zeer bezwarend voor de echtheid van O. B. I 476. Immers het is onmogelijk, dat Floris geen melding gemaakt zou hebben van de schenking van de „abbatis campus", zoo die inderdaad gestaan had in de door hem bevestigde oorkonde. Daar komt nog bij, dat de schenking van de „abbatis campus" op een zeer vreemde manier ingevlochten is in de oorkonde van Willem. Wat toch is het geval? Na de schenking van de 20 hoet gerst komt met de woorden „Ad hec ut idem abbas que commendant acta magnifica, virtutes glorificant et merita quibus strennue Aquisgrani negocia Imperii et nostra feliciter et laudabiliter consummavit premium obsequiorum laudabiliter con- sequaturals het ware een nieuwe arenga, waarin met andere woorden hetzelfde gezegd wordt als in de eigenlijke arenga. De verdien sten van abt Lybbertus waren volgens den vervaardiger in de arenga blijkbaar nog niet genoeg naar voren gekomen, zoodat hij het noodig vond de schenking van de „abbatis campus" nog eens speciaal te motiveeren. Uit dit gedeelte van mijn onderzoek zou ik de volgende conclusie willen trekken i Er heeft bestaan een oorkonde van Willem, O. B. I 476 A, die bevatte den ruil van de 20 hoet gerst tegen de helft van Alkmaar en misschien de bevestiging van de door Willem's voorgangers gedane schen kingen. Deze oorkonde was van dezelfde hand als O. B. 1 479 en Quix Codex Aquensis 117. 2°. Het is deze oorkonde O. B. I 476 A, die door Floris bevestigd wordt in O. B. Supl. 103. 3°. De oorkonde O. B. I 476 is een vervalsching, gemaakt om er de clausule over de „abbatis campus" in te kunnen opnemen. De terminus ante quem voor 't ontstaan van deze vervalsching is ge makkelijk te bepalen. Er bestaat n 1. een vidimus van, gegeven door bisschop Jacob van Zuden uit het jaar 1317. Dus dateert ze zeker van vóór dit vidimus. Van een twist over het bezit van de „abbatis campus anders een gewone aanleiding tot het maken van vervalschingen heb ik vóór 1317 niets kunnen vinden. Den eersten en eenigen keer1), dat ik 45 hem genoemd vond, was in een oorkonde van Johan van der Mije van 2 Juni 1311, in welk stuk de abt van Egmond genoemd wordt als leenheer van Jan van der Mije voor de Abbenaerde. Het lijkt me dus vrij waar schijnlijk, dat de vervalsching vóór deze oorkonde van Van der Mije ontstaan is, misschien zelfs gemaakt is met het oog op gebeurtenissen 1311, die 't ontstaan van het stuk van Van d^r Mije ten gevolge hadden. Dit laatste is evenwel slechts hypothese en de waarde, die we daaraan kunnen hechten, dus maar zeer betrekkelijk. Met zekerheid kan er op het oogenblik m i. geen conclusie getrokken worden over den tijd van ontstaan. Temeer omdat ook de persoon van den vervalscher geheel onbekend voor mij gebleven is. Dat we hem onder de Egmondsche monniken te zoeken zullen hebben, ligt vrijwel voor de hand. Maar de meest nauw keurige nasporingen in die richting door mij gedaan leverden geen resultaat op, dat eenig houvast biedt1). Voorloopig moet mijn onderzoek dus ook in dit ongetwijfeld belangrijke punt eindigen met een non liquet. Utrecht. C. D. J. BRANDT. ten verloren gewaande Matricula der Leuvensche Universiteit weergevonden. Dat er na den brand van Leuven in 1914, die aan die van Straatsburg in 1870 doet terugdenken, waarbij zooveel kostbare handschriften en zeldzame boeken voor de wetenschap door den oorlogsbrand verloren gingen, meer aandacht aan de geschiedenis der Leuvensche Universiteit wordt geschonken dan daarvoor, valt licht te begrijpen. Het mag nu nog een geluk gerekend worden, dat door de gebeurte nissen na de Fransche revolutie met den eigendom der fondsen ook de papieren, aan de Universiteit behoorende, Staatseigendom geworden zijn en de laatste als zoodanig in het Algemeen Rijksarchief te Brussel onder den titel fonds Louvain werden opgeborgen. Zij zijn daardoor ont komen aan de vernietiging, waarin helaas de stichtingsoorkonde, kort te voren door den Bisschop van 's-Hertogenbosch aan de Universiteit terug geschonken, door het vuur verloren is gegaan. Wel is dat Leuvensche fonds bijlange niet meer, wat het eenmaal was. Wie ooit op het Brusselsch archief met inventarissen van jonger en ouder datum heeft gewerkt, weet bij ondervinding, hoe zonder eenige noteering van herkomst onder de vroegere archivarissen, Gachard vooral niet vrij te pleiten, nieuwe collecties gevormd werden uit de oude en voorgaande inventarissen tot opsporing der stukken zoo goed als waardeloos werden O Na 1317 is er nog tweemaai een groote twist ontstaan over 't bezit van de abbatis campus" en wel in 1333 en in 1346. Bij dit laatste proces werd o.a. het hier genoemde stuk van Johan van der Mije ter tafel gebracht. Ik meende eenige overeenkomst te vinden met de hand, die het stuk van Van der Mije schreef, alsook met een ander Egmondsch charter uit het jaar 1322.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 28