36 grafschrift het bericht veranderd is. Dit moest in nog sterkere mate dan Beka de bedoeling hebben, om Bernold te loven; het zegt daarom: „Hol land miliciam junxit ad ecclesiam". We mogen hieruit dus met eenige waarschijnlijkheid opmaken, dat het grafschrift in elk geval na de Bella campestria, dus na 't begin der 14de eeuw, en vermoedelijk ook na Beka's kroniek, is gedicht. Een tweede punt, dat de aandacht verdient, is de vermelding van Bernold in het grafschrift als twintigste bisschop. Deze telling komt over een met die van Beka. Tot het rangnummer 20 voor Bernold is Beka gekomen doordat de dubieuze, en waarschijnlijk apokryphe Egilbertus, de zoogenaamde voorganger van Radbot, is meegeteld. De telling van het grafschrift is, voorzoover ik weet, door geen der onderzoekers als argument ter tafel gebracht voor Eoilbert's bestaanof dit aan onbekend heid met het grafschrift te wijten valt, laat ik daar. Voor de beoordeeling van de ouderdom ervan is ze echter van eenige beteekenis. Want de opneming van „Egilboldus" in de rij der Utrechtsche bisschoppen zal teruggaan op de bedorven lezing der oorkonde van koning Zwentibold dd. 896 (gedrukt Oudste cartul. blz. 45 No. 24); en daar dit bederf waar schijnlijk eerst uit de tijd van het overschrijven der oorkonde in het eerste cartularium van het Liber donationum van de Dom (D 1), hetgeen in het einde der twaalfde eeuw is geschied, zal dateeren, zoo mogen we met eenige waarschijnlijkheid besluiten, dat het grafschrift, welks vervaardiger door de telling „twintigste" blijk geeft van Eoilboldus eveneens mee te rekenen, althans eerst na die tijd gedicht is Men zou ons kunnen tegenwerpen, dat de schijnbaar toch zoo oude vorm van het grafschrift, de verzen met hun binnenrijm, op een aanzien lijke ouderdom moet wijzen. Ik haal daarom bij voorbaat hier het volgende grafschrift aan, gemaakt op de zeer bekende gravin Maroareta van Hen- nebero, gestorven in 1276: Ista tenet fossa matrone nobilis ossa, Que dum vivebat Lausdunis leta manebat Atque vocabatur Margreta; quiete fruatur. (Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Gen. XXXV blz. 69.) Naschrift. Met hetgeen mijn waarde medewerker hierboven te berde gebracht heeft, kan ik mij niet al te best vereenigen, en ik veroorloof mij dus om bij uitzondering mijne beschouwingen in aanvullenden zin aan zijn opstel toe te voegen. Ik heb toch wel eenig zwak voor het document, dat ik indertijd in het necrologium van St. Pieter heb opgedolven, en ik acht het ook niet geheel zonder belang. 37 Dr. Bouman brengt allereerst het zondenregister te berde van den kroniekschrijver Beka, die, vroeger algemeen gewaardeerd, thans van allerlei snoodheden verdacht wordt. Dat vind ik allereerst niet bestBeka heeft, zoover ik zien kan, niets met ons geval te maken. Want in mijne uitgave van Drie kroniekjes vóór Beka's tijd (Bijdragen en mede- deelingen van het Historisch Genootschap. XI p. 485) heb ik reeds in 1888 eene Utrechtsche bisschopslijst gepubliceerd, iets ouder dan Beka en aan hem niet bekend, waarin bisschop Bernold reeds als de twintigste bisschop vermeld wordt, omdat ook daar bisschop Egilbold (daar Eylbondus genoemd) opgenomen is. Indien deze bisschop ten onrechte geïntroduceerd is, dan heeft dus onze goede Beka daaraan toch in geen geval schuld want reeds vóór hem was bisschop Egilbold te Utrecht bekend. Ten onrechte wordt dus bij de bespreking van Bernold's grafschrift Beka te berde gebrachtde opname van bisschop Egilbold kan zoo oud zijn als het jaar, waarin de corrupte oorkonde met zijn naam in het Liber donationum opgenomen werd. Uit dit alles volgt echter natuurlijk volstrekt niet, dat Bernold's graf schrift uit de lie eeuw dateeren moet. Dr. Bouman haalt zeer ter snede aan het grafschrift van de gravin van Henneberg, dat in bouw veel gelijkt op dat van den bisschop en dat toch eerst van 1276 dagteekent. Ook bisschop Bernold's grafschrift kan dus eerst van 1276 dagteekenen. Dat het zoo jong moet zijn, blijkt echter niet; een geleerd kenner' van dergelijke gedichten, dien ik het grafschrift vertoonde, sprak mij dan ook als zijn gevoelen uit, dat het eerder aan de elfde dan aan de veertiende eeuw toegeschreven zou moeten worden. Bewezen heeft Dr. Bouman, naar het mij voorkomt, derhalve niet, dat het stuk, waarvan wij in het necrologium van St. Pieter een afschrift uit het begin der 15e eeuw bezitten (zeker genomen naar de toen in de kerk hangende tafel, die thans door eene 17e eeuwsche kopie vervangen is), uit zoo laten tijd zal dagteekenenal is het natuurlijk zeer mogelijk, dat hij gelijk heeft. Maar er is eene omstandigheid, die mij aan de aanneme lijkheid van zijn gevoelen twijfelen doet: hij heeft de laatste regel van het grafschrift niet opgemerkt: Non mala mors subita, quam precessit bona vita, d. i. het hindert niet, of men plotseling sterft (en dus het sacrament der stervenden niet ontvangt), wanneer men slechts goed geleefd heeft. De bijzonderheid, dat bisschop Bernold aan eene beroerte overleden is, was ons nog niet bekend, en zij is ook zonder belang. Maar het feit, dat de maker van de dubbelrijmen op zijn graf het nog wèl wist, is niet zonder beteekenis; want het bewijst m. i., dat de schrijver veel nader dan Beka stond bij bisschop Bernold's dood, al leefde hij, volgens Dr. Bouman's redeneering, mogelijk eerst in het laatst der 12e eeuw. Ik voor mij houd dus nog vast aan de authenticiteit van het graf- Vergelijk over bisschop Egilbert echter ook het stukje No. 9 van deze rubriek,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 24