30 De negen regesten behooren blijkbaar bij elkaar; en allen hebben betrekking op de familie De Roover. Wel schijnen de aanwijzingen van Dr. Brom aan te duiden, dat de heer De Rovere van Breugel ze niet bij elkander gevonden, maar ze veeleer na ijverig zoeken bijeengezocht zou hebben. De eerste vier (dd. 978—1082) zou hij ontdekt hebben in eene Friesche kroniek van zekeren Sweer Almus; de drie volgenden (dd. 1154 1160), die zich daarbij aansluiten, zouden gevonden zijn in de archieven, die (denkelijk in 1839) teruggegeven zijn aan België; en de twee jongsten (dd. 1178 en 1197) zouden weder elders berust hebben, waar, schijnt de opgaaf van De Rovere van Breuoel niet gezegd te hebben. Deze verklaringen van de herkomst der negen charters zijn bijzonder onwaarschijnlijk. De heer De Rovere van Breuoel, zoekende naar oorkonden over zijn geslacht, zou vier onbekenden uit de 10e en 11e eeuwen (een kostbare schat!) gevonden hebben in eene van elders niet bekende Friesche kroniek; de volgende, zich daarbij aansluitende charters', uit het midden der 12e eeuw, zou hij ontdekt hebben in de Chambre héraldique te Brussel, nog twee, weder jongere, blijkbaar er ook bij behoorende oorkonden, weder elders, hij zegt niet waar. Dit is onaannemelijk; gelukkig behoeven wij het ook niet aan te nemen. Immers Dr. Brom kan zeer wel in den loop van zijn excerpt, dat slechts voor zijn eigen gebruik bestemd was, de bron van De Rovere van Breugel niet op dezelfde wijze aangehaald hebbenhet is dus zéér mogelijk, dat alle negen charters te zamen ontleend zijn aan eene kroniek van Sweer Almus, die berustte (of berust) bij de Brusselsche Chambre héraldique. Wij meenen dus te mogen aannemen, dat de negen bedoelde regesten over de familie De Rover allen ontleend zijn aan de aangehaalde Friesche kroniek van Sweer Almus. Deze schrijver is van elders onbekendmaar gelukkig hebben wij zijn spoor toch teruggevondenhij wordt herhaaldelijk op p. 56, 57, 58 (marg.), 59, 61, 63, 64, 68 (marg.), 69, 73, 84, 89, 99 en 100 (marg.) vermeld in het bekende, in 1626 gepubliceerde werk van broeder Christophe Butkens, „religieux de l'ordre de Cisteaux au monastère de St. Sauveur", getiteldAnnales généalogiques de la maison de Lynden. Sweer Almus wordt daar (p. 56) genoemd „religieux en l'abbaije de Marieweert" (d. i. de bekende Cistercienser-abdij van Marienweerd in de Betuwe); op p. 56 zegt Butkens ook, bij de vermelding van het huwelijk van Arnout van Lynden en Helena van Boesichem „par l'entre- mise de l'évesque d'Utrecht" (onder verwijzing naar een charter van bisschop Andries dd. 1138 111 Kal. Maji dat Almus van dit huwelijk „peut avoir eu plus de cognoissance que nul autre, pour avoir esté du pays de la Betuwe". Almus wordt door Butkens (p. 99, 100) vermeld Gedrukt bij Sloet, Oorkondenboek, I No. 273. 31 op de jaren 1313 en 1342, bij het verbranden van het slot Dollenburg en den herbouw van het slot te Lienden; hij zegt daarbij, dat „frère Zweee Almus peut avoir vescu ence temps", terwijl hij uitdrukt kelijk verklaart, bij dit verhaal op diens gezag van de Hollandsche kronieken te zijn afgeweken 2). De Cistercienser monnik uit Marienweerd, dien Butkens vermeldt, is echter van elders geheel onbekend, en de autoriteit van Butkens is niet zóó groot, om alleen op zijn gezag hem en zijn werk te aanvaarden. De zaak wordt nog verdachter, nu wij in Butkens' werk naast Sweer Almus twee andere geheel onbekende Nederlandsche kroniekschrijvers vermeld vinden, nl. Guillaume Vien, een Egmonder monnik, die in 1426 „un traicté d'aucunes maisons nobles" zou hebben geschreven, en Matthieu van Wee, een kroniekschrijver, die eene Geldersche kroniek (of liever „les particularités des seigneurs de Gueldres") in verschillende boeken zou hebben geschreven, die tot minstens het begin der 16e eeuw zou hebben geloopen. Nu is het natuurlijk niet onmogelijk, dat broeder Butkens drie kroniek-handschriften heeft bezeten, die van elders onbekend en sedert ver loren zijnmaar gelet op zijne verdachte reputatie, is het toch waarschijn lijker, dat hij deze drie geschiedbronnen zal verdicht hebben, om aan zijn eigen werk gezag te geven. De zaak wordt thans duidelijker. Butkens oefende een beroep uit, dat in het begin der 17e eeuw reeds oud was, een beroep, dat broeder Jan van Leyden (Johannes a Leydis), de kapellaan der heeren van Brederode, reeds in het begin der 16e eeuw beoefend had, toen hij zijn De origine et rebus gestis dominorum de Brederode opstelde, en dat ook zijn tijdgenoot, de Gorkumsche kanunnik Dirc Pouwels (Theodericus Pauli) na hem beoefend heeft, toen hij zijn De vita et rebus gestis dominorum de Arkel opstelde. De heeren stelden de genealogieën hunner patronen op, blijkbaar tot vermeerdering van hunne eer en roem, en zeker wel voor eene goede geldelijke belooning. Wij weten, dat zij daarbij niet afkeerig waren van het verdichten van een voornamen oorsprong voor de door hen beschreven geslachtenJan van Leyden heeft niet onwaarschijnlijk den gravenzoon Syfridus en zijne Friesche gemalin Tetburga als de eerste heeren van Brederode geproclameerd, en Dirb Pouwels heeft voor zijne Arkelsche patronen zelfs eene luisterrijke herkomst uit Troje verzonnen. In hun voetspoor zouden, als men broeder Chistoffel Butkens gelooven Butkens noemt in zijn boek Almus' Friesche kroniek niet. Toch zal de heer De Rovere van Breugel den Franschen titel van deze kroniek, dien hij aanhaalt, wel ontleend hebben aan aanteekeningen van Butkens; immers een monnik van Marien weerd kan in de 14e eeuw bezwaarlijk in het Fransch geschreven hebben.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1920 | | pagina 21