28
zieleheil van den bedoelden bisschop, dien het dan Engelbert zou genoemd
hebben, terwijl hij eigenlijk Adelbold heette. Maar het schijnt ons toch
wel bijzonder stout, om eene zoodanige gedachteloosheid bij de kanunniken
te veronderstellen, nu beide namen hoegenaamd niets op elkander gelijken;
ook in de 15e eeuw, vijf eeuwen na 's mans dood, blijkt dit in eene zaak
van zulk een gewicht wonderlijk. Temeer daar ook een tijdgenoot van
den prelaat zich dan aldus jammerlijk zou moeten vergist hebben. Want
het blijft toch wel zonderling, dat de schrijver van de Vita Radbodi,
Radbots tijdgenoot, diens voorganger Egilbert genoemd zou hebben, wan
neer hij werkelijk Odilbald geheeten had.
Zoolang dus de laatste vermelding van bisschop Odilbald blijft vallen
op 24 Juni 896, zien wij nog geen beslissende reden, waarom tusschen
de bisschoppen Odilbald en Radbot, bisschop Egilbert geschrapt zou
moeten worden. Wanneer de beide oorkonden van Zwentibold (de nos.
88 en 89) echter inderdaad beiden op 24 Juni 896 gedateerd moeten
worden, dan vervalt zeker de mogelijkheid, om aan Egilbert eene plaats
te gevenwant in de eene oorkonde wordt bisschop Odilbald, in de tweede
reeds bisschop Egilbold vermeld. Maar dan moet men ook aannemen,
dat niet alleen bisschop Egilbert's naam, maar ook die van den opper-
kapellaan Radbot en van den notaris Walter, evenals die van de hoorige
Odburg, allen verkeerd geschreven zouden zijn, hetgeen mogelijk, maar
toch nog al onwaarschijnlijk is.
No. 10. 9781197. De De Rovere - f r a g m e n t e n.
In Brom's regesten komen er negen voor, die hij, naar de bijge
voegde noot zegt, overgenomen heeft uit eene opgave in handschrift van
zekeren heer De Rovere van Breugel.
De vier oudsten dezer regesten zou de heer Van Breuoel „aldus ver
meld (gevonden hebben) in Sweer Almus' Chroniques de Frise fol. 186
vlg." Het zijn de volgenden:
Brom no. 132. 978 z.d. „Charter, waarbij keizer Otto Peelland schonk
aan Radbout genoemd de Roover, onder voorwaarde van hetzelve
te bezitten als leen van de kerk van Utrecht, waarin ook vermeld
zoude wezen zijn zoon".
Brom no. 135. 990 z.d. „Odulphus, die castelein zou geweest zijn
van het slot te Amersfoort onder bisschop Volcmarus, en be
vestigd in 990 door bisschop Boudewijn, en genoemd in de
fundatie-charter van het klooster van de St. Benoist-orde te
Thuron anno 998".
Brom no. 194. 1041 z.d. „Een charter betreffende de abdij van
St. Paulus en de overbrenging daarvan in de stad Utrechteen
29
relief van dienzelfden Otto van het land van de Peel bij bisschop
Adelbert, bevestigd door keizer Hendrik de II".
Brom no. 226. 1072 z.d. „Charter, door Willem, bisschop van
Utrecht aan de abdij van St. Paul verleend, waarin Odulphus
de Roover wordt genoemd".
Verderop vinden wij in Brom's regestenwerk nog drie nummers,
eveneens afkomstig van De Rovere van Breugel, maar ditmaal, naar hij
aanteekent, overgenomen naar eene „vermelding in de Archives de la
Chambre héraldique, rétrocédées a la Belgique". Het zijn de volgenden:
Brom no. 405. 1154 z.d. „Charter van bisschop Heribertus, waarin
Hilbrand de Roover, abt van St. Paul, genoemd wordt".
Brom no. 406. 1154 z.d. „Een charter van 1154 van het klooster
Oudwijk, waarin Jan de Roover genoemd wordt met zijne vrouw
Walburg, schenkende acht maten land van het aandeel, haar toe
komende in Peeland".
Brom no. 429. 1160 z.d. „Charter, waarin Jan de Roover en zijne
vrouw Walburg genoemd worden".
Eindelijk zijn er nog twee regesten, die alleen aangeduid worden als
„vermeld in eene MS. opgaaf van De Rovere van Breugel", zonder aan
wijzing van herkomst. Het zijn de volgenden:
Brom no. 494. 1178 z.d. „Een relief van de Peel door Jan de Roover
bij Godefridus van Rhenen, bisschop in 1178, en de bevestiging
daarvan door bisschop Arnold".
Brom no. 547. 1197 z.d. „Een charter van 1197 en een van 1233
(dit laatste omtrent de fundatie van het klooster van St. Servatius),
in welke diezelfde Jan (de Roover) genoemd wordt, als in 1178".
Brom heeft al deze negen regesten, waarvan hij de oorkonden, die
daarvan de oorspronkelijken geweest zouden zijn, niet heeft kunnen vinden,
aanstonds gebrandmerkt als „onecht", en terecht. Nu wij echter bij de
uitgaaf van het oorkondenboek deze oorkonden, hoewel valsch, toch in onze
verzameling wenschten op te nemen., stonden wij dus voor de moeielijk-
heid, om ze allereerst op te sporen, hetgeen aan Brom, die inmiddels
overleden was, niet gelukt was. De moeielijkheid was nog grooter dan
voor hemwant ook de door hem aangehaalde opgaaf van De Rovere
van Breugel was niet meer te vinden, en niettegenstaande veel schrijverij,
is het ons ook niet gelukt, ze op te sporen.
Wij moesten dus zelf onzen weg zoeken, en dit is ons niet gelukt.
Maar toch hebben wij voldoende licht gekregen, om ons over de zaak
een oordeel te vormen. Met stelligheid durven wij nu Brom bijvallen,
met hem zeggen, dat de regesten valsch zijn en dat de oorkonden, die
daaraan ten grondslag heeten te liggen, waarschijnlijk zelfs nooit bestaan
hebben. Ziehier, hoe wij tot deze conclusie gekomen zijn.