72 ningen, mede uit naam van de overige erven van wijlen Van In- en Kniphuisen, in het departement Drente, en van wijlen F. F. van In- en Kniphuisen, in het departement Groningen, het Hoog Nasionaal gerechtshof om brieven voor voorschrijving aan de Director van de Rijkskanselarij van het voormalig Keizerlik kamergericht te Wetzlar, opdat deze de onder hem berustende stukken en akten van de zaken van Van Aschenbero tegen Van Inn- en Kniphuisen en van Van Inn- en Kniphuisen tegen Van Aschenbero aan het Hoog Nasionaal gerechtshof zou inzenden, ten einde de daartoe gerechtigden ze zouden kunnen lichten. Afgifte van de stukken, en niet uitlening, lag in de bedoeling; immers van een voornemen, om later de stukken terug te geven, blijkt in deze en de volgende brieven niets, en evenmin werd bij de toezending de verwachting van terugontvangst uitgesproken. Het Hoog Nasionaal gerechtshof richtte 21 Februarie 1810 een ver zoek als gevraagd was, aan de Director, die 27 Oktober 1810 het Keizerlik Hoog ger chtshof (zooals toen het Hoog Nasionaal gerechtshof vernoemd was) antwoordde, dat de stukken van de zaken van Wilhelm van In- en Kniphuizen tegen Frederik van Aschenberg en konsorten, en van N. van Aschenbero en konsorten tegen de gebroeders Van In- en Kniphuizen, beide appellationis de 1625, dezelfde dag met een postwagen zouden verzonden worden. Het Keizerlik Hoog gerechtshof nam 2 November 1810 deze brief voor kennisgeving aan. Wat er verder gebeurd is, blijkt uit een opschrift van het begin van de 19de eeuw op na te melden volumen I, luidende: „Ten gevolge van de door het hof aan de erfgen. Van In- en Knip huisen verleende brieven van voorschrijving, door den director der Rijks- cancelarij te Wetzlar overgezonden. De stukken aan de zijde van In- en Kniphuisen zijn geligt". Alleen de stukken van een van de twee gedingen zijn dus aan de belanghebbenden teruggegeven. Die van het geding van N. yan Aschen bero en konsorten als eisers werden niet afgehaald. Eigenlik hadden ze toen naar Wetzlar teruggestuurd moeten worden, of de griffier van het gerechtshof heeft zich op het standpunt gesteld, dat hij ze ter beschikking moest houden, voor het geval dat de belanghebbenden ze nog zouden verlangen te lichten. In ieder geval bleven ze in het archief van het Keizerlik Hoog gerechtshof, en kwamen als deel daarvan op het Algemeen Rijksarchief, waar ze nu behoren tot de ingekomen stukken van dat hof van het jaar 1810. Dit is wel een ongelukkige berging voor deze vrij grote verzameling stukken. Het beste zou m. i. zijn, dat ze weer verenigd werden met de in 1810 afgehaalde, als die nog bewaard zijn gebleven. Intussen is de Nederlandse tak van de Inn- und Kniphausen's in het jaar 73 1884 uitgestorven en bleef alleen de Duitse tak in wezen, zodat ook nog de vraag, waar de familiepapieren van de uitgestorven tak nu het best te bergen zijn, zich voordoet. Ik laat hier de beschrijving van de stukken volgen. Zij doen ons kennis maken met een rechtsgeding dat, in 1625 in hoger beroep begonnen, in 1810 nog niet afgedaan was, een tijdsduur die misschien wel nooit overtroffen is geworden. 19. Stukken van het geding van N. von Aschebero en anderen, eisers, tegen de gebroeders Van In- und Kniphausen, in hoger beroep gevoerd voor het Rooms-Keiserlik kamergericht te Wetzlar, 1625T810. 8 banden en 1 omslag. 1. Overzicht van de loop van het geding, met verwijzing naar de overgelegde stukken. 1 band. 26. De overgelegde stukken 16, 836, 38—276, 280299 en 301364, enkele met genommerde of gemerkte bijlagen. 5 banden (Volumen IV), gefolieerd 1 1526. In de plaats van de ont brekende stukken behalve 7 zijn stroken, waarop het ontbreken ver meld is, ingenaaid. 78. De overgelegde stukken 7, met bijlagen, genommerd 130. 2 banden, de 2de gefolieerd 1—117. 9. Stukken betreffende het geding, ingekomen bij den Rooms- Keizerlijke Majesteits kamerrichter en de landdag te Aurik, 1667 1718 en z. j. 1 omslag. PETER VAN MEURS. Boekbespreking. Mr. J. C. Overvoorde. Catalogus van de Bibliotheek over Leiden en omgeving. Eerste supplement. (Leiden, 1919.) Het verzoek van den redacteur van het Archievenblad, bovenstaand werk van Mr. Overvoorde hier „aan te kondigen", bracht mij in geen geringe verlegenheid. Immers, als een der jongste leden van het gild het werk te beoordeelen van een meester, die reeds zoo zeer zijn sporen heeft verdiend, mag overmoedig schijnen, wanneer die meester tevens de per soon is geweest, die uw eerste wankele schreden op het gebied van archief- en museumbeheer heeft geleid, dan wordt deze onderneming eerst recht hachelijk. Aan den anderen kant echter deed het feit, dat ik met de Leidsche verzameling eenigermate persoonlijk vertrouwd was, gepaard aan de toevallige omstandigheid, dat ik mij in de laatste maanden bezig had gehouden met de catalogiseering van de bibliotheek over Middelburg, arbeid waarbij ik het in tal van andere plaatsen gevolgd Utrechtsch-Leidsche

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1919 | | pagina 41