90
commissie bewerkte hij de stad Utrecht voor de Voorloopige lijst der
monumenten (1908) en in Buiten werkte hij mede aan het overzicht der
sinds 1813 verdwenen monumenten. Hij werd bij de oprichting van den
Nederlandschen Oudheidkundigen Bond tot bestuurslid gekozen, doch heeft
alleen in het oprichtingsjaar als zoodanig zitting genomen.
Bovenstaande korte opsomming bewijst reeds, dat ook op oudheid
kundig gebied Mr. Muller een verdienstelijken arbeid heeft verricht; het
belangrijkste is echter wellicht we! de wijze, waarop door hem de bescheiden
verzameling boven het Raadhuis werd uitgebreid tot het ons allen bekende
museum op het Hoogeland. Dit was geheel zijn werk en hij hoopte zijne
levenstaak te besluiten met het stichten van een groot centraal museum,
waarin de verzamelingen van de Gemeente, van het Aartsbisschoppelijk
museum en van de Oude Clerezij met de schilderijen van Kunstliefde
elkander zouden aanvullen tot een prachtig geheel. Jarenlang werd door
hem hiervoor gestreden en vele vooroordeelen moesten daarbij overwonnen
worden, doch eindelijk werd ook hierbij in hoofdzaak de overwinning
bevochten. De uitvoering bracht echter onverwachte moeilijkheden, de
samenwerking tusschen den Directeur van Gemeentewerken en den Direc
teur van het Museum was niet altijd gelukkig en de door het Gemeente
bestuur bevolen overhaaste ontruiming van het Hoogeland was zeker niet
volgens Muller's wensch en evenmin in het belang der verzamelingen.
Zal daardoor het resultaat wellicht later niet geheel beantwoorden aan de
billijke verwachtingen, zoo wijte men dit niet in de eerste plaats aan
Mr. Muller, doch wel brenge men hem dank voor het doorvoeren van
het plan voor het stichten van een centraal museum, waardoor een einde
gemaakt wordt aan de onnoodige verbrokkeling en de gelegenheid ge
schapen wordt om de kunstschatten uit Utrecht's rijk verleden beter tot
haar recht te brengen.
Dit laatste zoude hem ook op oudheidkundig gebied reeds recht geven
op ons aller erkentelijkheid, en wanneer wij Muller's beteekenis meer
blijven zoeken op historisch en archivaristisch gebied, is dit niet omdat
wij zijne verdiensten op oudheidkundig gebied geringschatten, maar omdat
op ander gebied zijne natuurlijke aanleg hem zoozeer eene eerste plaats
deed innemen, dat zijn verder werk, hoe verdienstelijk ook, hierdoor
wordt overschaduwd.
J. C. OVERVOORDE.
Dr. Mr. S. Muller Fz. en het Historisch Genootschap.
„Gevestigd te Utrecht" zoo heet het nog van het Historisch Genoot
schap en veel meer dan een plaatselijk geleerd gezelschap is dit gedurende
een groot deel van zijn bestaan van nu bijkans driekwart eeuw ook niet
91
geweest. Dat dus van ouds de banden, die het aan de archieven daar
ter stede bonden, vele en nauw zijn geweest, kan licht worden bevroed.
Nimmer echter waren die banden zóó hecht als in de laatstverloopen
veertig jaren; maar juist in dit jongste verleden is het Historisch Genoot
schap ver boven het peil eener lokale vereeniging uitgestegen. Wie hier
van een verklaring zoekt, leze slechts den naam, die boven deze regelen prijkt.
In het jaar 1873, toen zijn opera omnia nog slechts uit zijn het
vorige jaar verschenen academisch proefschrift bestonden, werd Mr. S.
Muller Fz. te Amsterdam tot gewoon lid van het Historisch Genootschap
benoemd. Kort daarna als gemeentearchivaris in Utrecht aangesteld, leverde
hij in 1876 zijn eerste bijdrage aan de genootschappelijke uitgaven en
het lijdt geen twijfel, of hij zal ook een trouw deelnemer geweest zijn
aan de werkzaamheden van de destijds nog gehouden maandelijksche ver
gaderingen der Utrechtscbe leden van het Genootschap. Heel wat nauwer
echter werd zijn aanraking hiermede, toen in Februari 1878 het Bestuur,
na het overlijden van Dr. P. J. Vermeulen, Mr. Muller tot zijn medelid
koos en hem in zijn midden de plaats van zijn voorganger, die van 2den
secretaris, deed innemen. Sedert dien heeft hij gedurende nu reeds meer dan
veertig jaren in dat college een rol gespeeld, meer dan dat, het grootste
deel van die periode er feitelijk en onbetwist de leiding gehad. In de
eerste jaren, toen, zooals de notulen der bestuursvergaderingen het uitwijzen,
de toenmalige voorzitter en de 1ste secretaris, de heeren Brill en Grothe,
bijkans alleen aan het woord waren en alles afdeden, was het 2de secretaris
schap zeker niet veel meer dan een sinecure, maar er gaat toch gedurende een
langen tijd goed als geen jaar voorbij, waarin niet het nieuwe bestuurslid
één of meerdere bijdragen in de B ij dragen en Mededeelingen
levert of een belangrijk deel aan de Werken toevoegt. Zij er voor
dezen tijd slechts gewezen op de voortreffelijke, wel wat verouderde maar nog
niet vervangen Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken2),
De Registers en Rekeningen van het bisdom Utrecht3) en
Het oudste Cartularium van het Sticht Utrecht4).
Op initiatief van Mr. Muller is het ook geweest, dat in dezen tijd
het Bestuur zich opmaakte tot het ontwerpen en voorstellen van een ver
zameling regels, te volgen bij het uitgeven van handschriften, terwijl hij
meermalen zijn waarschuwend woord laat klinken, wanneer in de uitgaven
van het Genootschap opstellen het licht zagen, die niet in het kader pasten
b De magistraatsbestelling te Utrecht onder de Republiek, Kroniik van het
Hist. Oen. XXXI blz. 289 vlgg.
2) Werken, N. S. no. 31.
8) Werken, N. S. no. 53 en 54.
4) Werken, 3df= S. no. 3.