160 militaire en kerkelijke zaken hunne belangstelling en de weinige dossiers, die nog intact waren gebleven, schijnen zij te hebben geschonden". Zoo stond de bewerker van den Inventaris, toen het archief tijdelijk in Den Haag aan zijne zorgen werd toevertrouwd, inderdaad voor eene moeielijke taak. Over de wijze, waarop hij deze heeft vervuld, legt hij rekenschap af in 3 der Inleiding. Hij heeft zooveel mogelijk voort gebouwd op de in 164-5 ingevoerde regeling; doch daarbij deed zich het groote bezwaar voor, dat de stadssecretarissen nimmer eene scheiding hadden gemaakt tusschen de archieven der beide bestuurscollegesdat van Schepenen en Raden de Magistraat -, en dat van Schepenen, Raden en Meenslieden anders genoemd Raad en Meente. Daardoor werd het onmogelijk de archivalia naar hunne herkomst te groepeeren en moest eene verdeeling naar onderwerpen worden gemaakt. Zoo werd dan afdeeling A, het „archief van het stedelijk bestuur tot 5 Februari 1795", verdeeld in 21 rubrieken. Ik geloof niet, dat men van deze wijze van handelen in dit geval den heer Berends een verwijt zou mogen maken de toepassing van het herkomst-beginsel lijkt ook mij hier onmogelijk. Over de indeeling en samenstelling der rubrieken kan men natuurlijk ver schillend denken. Onder VII komt eene rubriek „Geschillen van Bestuur" voorik zou willen vragen, of de daarin opgenomen geschillen met Classis en Kerkeraad, niet eenvoudig onder VIII „Kerkelijke zaken" en die met de Commandeurs van het garnizoen onder XX „Militaire zaken" hadden kunnen geplaatst worden. Op de beschrijving van het archief vóór 1795, die 375 nummers telt, volgt dan heel pompeus onder B het „Archief van de Commissie uit de Magistraat tot verrekening der vorderingen illiquide tusschen de Provincie, de Stad en het Gasthuis". Dit is, naar de heer Berends ons verzekert, de eenige raadscommissie, die een archief heeft nagelatendit archief bestaat uit één „register der besognes" en deze besognes werden afgedaan in drie vergaderingenHet komt mij voor, dat aan dit nummer, zonder dat de bewerker eene archivalistische zonde zou hebben bedreven, een plaatsje onder de rubriek „Financieel Beheer" der afdeeling A had kunnen zijn toegewezen. De derde afdeeling C beschrijft in 136 nummers de „Archieven der elkander opgevolgde besturen 17951813", wel te verstaan zonder dat tusschen deze verschillende besturen scheiding wordt gemaakt, wat trouwens noodeloos omslachtig zou zijn geweest. Ik zou zelfs willen vragen, of het niet nog praktischer ware geweest de afdeelingen A en C evenzeer te vereenigen, te meer daar de scheiding enkele malen slechts fictief kon zijn. Zoo vindt men onder A XIV een register van de broodzetting, dat tot na 1795, zelfs tot na 1813, doorloopt, en nu onder C IX nogmaals vermeld moest worden. De beschrijving der door de Revolutie niet gewijzigde 161 administratie van Het legaat, door den secretaris mr. Hillebrand Tuttel ten behoeve der armen gemaakt, is opgenomen onder A XIX en C XIII. Eene splitsing van iedere rubriek, waar dit althans niet, zooals bij de broodzetting, feitelijk onmogelijk was, in een gedeelte vóór en na 1795, zou mijns inziens het archivalistisch geweten evenzeer hebben bevredigd als thans de scheiding in twee afdeelingen, en zou voor den gebruiker van den inventaris allicht gemakkelijker zijn geweest. Afdeeling D wordt gevormd door het „Archief van het Comité van Waakzaamheid", dat na de Revolutie gedurende een jaar heeft bestaan en er een eigen secretaris en eigen bode op na hield, zoodat het terecht afzonderlijk is gehoudenhet bestaat uit één memoriaal, waarvan nog geen 50 bladzijden zijn beschreven. Daarop volgt onder E de afdeeling „Doop-, trouw- en doodboeken", gesplitst in twee rubriekende registers van den Koster en die van het Gericht. Te Steenwijk schijnen de eerstgenoemde ook te hebben gegolden als stedelijk eigendomde koster hield de aan- teekeningen van den doop op last van de Magistraat, die zelfs in 1750 alle registers, waaronder ook de trouwboeken, van een ontslagen koster opvorderde en, tegen afgifte van een ter secretarie gedeponeerd ontvangst bewijs, aan diens opvolger overgaf. Het zou de moeite waard zijn te onderzoeken, of de Kerk harerzijds deze registers evenzeer steeds als stads- eigendom heeft beschouwd. Mocht inderdaad het stedelijk eigendomsrecht nimmer zijn bestreden, dan hadden al deze registers, in plaats van als eene afzonderlijke afdeeling te zijn geinventariseerd, even goed onder de rubriek Bevolking kunnen worden opgenomen. In afdeeling F zijn verschillende handschriften enkele meer uit voerig beschreven, die terecht, daar zij niet tot het eigenlijke archief behooren, door den bewerker als „bibliotheek" zijn aangeduid. De inven taris sluit met afdeeling G „Ter secretarie bewaarde archieven van niet stedelijke autoriteiten", nl. die van de Gedeputeerde geërfden van de zijlen te Blokzijl en van de Geërfden der venen te Zuidveen, waarbij als derde rubriek genoemd wordt het „Archief van de Israëlietische gemeente te Steenwijk", bestaande uit één geboorteregister, aangelegd in 1800 en ein digende 24 Dec. 1831, dat in 1832 in het gemeentearchief is geplaatst, vermoedelijk ter completeering der onder E vermelde registers. Op den inventaris volgt een regestenlijst, die behalve de 7 reeds door mij vermelde acten van vóór 1523 nog 116 acten geeft van 1524—1590. Zeer consciëntieus zijn in een appendix A afzonderlijk gehouden de regesten van resolutiën en acten van 15461592, in de memorialen opgeteekend. Voor den gebruiker ware het gemakkelijker geweest beide regestenlijsten te vereenigen, doch archivalistisch zou dit wellicht als ketterij zijn gebrand merkt. Appendix B is ten slotte de afdruk van een lijst van privilegie-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 44