142 no. 127), wijst er op* dat het dorp, welks patroon de heilige was der zeevarenden, niet zoo geheel verstoken was van het verkeer Integendeel, het lag gunstig aan den toegang der Middelzeena het verlanden van het Boorndiep, en toen het Vlie als vaarweg steeds meer in eere kwam, gold de naam Scellinge, die blijkens de oorkonde van den bisschop aan het einde der 13e eeuw voor het geheele eiland in gebruik was en waar schijnlijk door de bevolking zelf werd gebezigd, ook voor de „Empor- kommlinge", die niet eens een eigen naam had, de parochie van St. Jan, zoodra zij verreweg de belangrijkste buurtschap was geworden. De naam Wexel was dus in 1322 eene antiquiteit. Dat hij ook nog voorkomt als Woxalia in een taxenlijst d.d. 1440 (Rechtsbr. W. W. VIII 2e reeks 350), bewijst voor zijn gebruik niet veel, want hij kan klakkeloos zijn overgenomen, naar middeleeuwschen trant, uit een veel oudere lijst. Alleen in 1336 en 1337, enkele jaren na Willem's oorkonde, verschijnt de oude naam nog eens weer in twee brieven van de Lubecksche overheid aan „judices communitatis terre Wexalie" (Lüb. Ub. IP no. 681, III no. 91). Bedoelen de Lubeckers ook hier slechts het Oostelijk deel? Zeer zeker niet. De lieden, tot wien zij zich richten, zullen dezelfde waardigheids bekleders zijn als de „richter van der Schelinge, zijne mederichters en het gemeene lant van der Schelinghe", die in 1323 eene overeenkomst aangaan met Kampen over de beveiliging van de vaart op het Vlie (Nanninoa Uiterdijk, Reg. van Ch. en Bescheiden I no. 46). Onder Wexalia hebben zij het geheele eiland verstaan. Wat niet wegneemt, dat het juist iets zou zijn voor het juttersvolkje in het Oosten van het eiland, een schip beglurende, dat zijn weg nam N. O., waarschijnlijk over het Wad onder de Friesche kust met eene lading wijn aan boord, die denkelijk van den Rijn afkomstig, door het gebied van den graaf van Gelder was vervoerd, met wien de Friezen op voet van oorlog verkeerden 1), om dien oorlog, waarmee de eilanders weinig hadden uit te staan, aan te grijpen als eene aanleiding om het schip vast te houden, misschien wel alleen uit pure vrees, dat anders Friezen van den wal met den buit gingen strijken 3). S. A. WALLER ZEPER. J) Op welke gronden Wumkes (Tusschen Flie en Borne, Westerschelling 1900, 11) meent, dat de bisschop met onze gewesten handelsbetrekkingen zocht aan te knoopen, is mij niet bekend. Op blz. 2, noot, op. c. te lezen no. 19, 39, 179. 2) Zie Van Spaen, Hist, van Geld. 495 v.v.v. Mieris Chb. II 590. 3) Dat de weg nog laat in de middeleeuwen niet steeds ging door de open zee, het Vlie uit, maar ook wel „im Schutze der friesischen Inselkette durch das Wattenmeer" (Walther Vooel in Hansische Geschichtsbl. XV 1909, 13), blijkt uit de benamingen Danziger gat en Piet Scheveplaat bezuiden Ameland. Deze plaat zal denkelijk zoo zijn gedoopt naar het verongelukken aldaar van een schip, toebehoo- rende aan of varende onder een Piet Scheve, of misschien verongelukte hij er alleen. De naam behoort thuis in Lubeck en komt voor in Lüb. Ub. IX no. 829 en XI no. 328, resp. d.d. 1460 en 1468. 143 Eene poging tot gebiedsverminder i n g van het bisdom Utrecht in het begin der 12de eeuw. De bekende brief, dien het domkapittel van Utrecht aan aartsbisschop Frederik van Keulen schreef over het optreden van Tanchelijn maakt melding van eene poging, die door een der aanhangers van den volksmenner gedaan was, om een groot gedeelte van het Utrechtsche bisdom af te scheuren en bij het Fransche bisdom Thérouanne te voegen. De be treffende passage luidt aldus: „Presbyter etiam quidam, Ever- wacherus nomine, a sacerdotali dignitate apostatans, ne- fandi hominis magisterio adhaesit. Qui etiam illum Romam prosecutus, maritima loca quartam scilicet partem epis- copatus nostri Teruwanensi episcopio regni Franciae auctoritate domni papae atterminare conatus est; quem etiam a sanctitate vestra detentum audivimus et gavisi sumus". De „maritima loca", waarvan hier sprake is, doelen zonder twijfel op de Zeeuwsche eilanden en het Vlaamsch gebied, dat aan het bisdom Thérouanne grensde. Dat er werkelijk eene poging gedaan is, om dat gedeelte van het bisdom Utrecht onder eenen anderen bisschop te brengen, wordt naar mijne meening op eene opmerkelijke wijze bevestigd door eene bijzonderheid in de levensgeschiedenis van Johannes, bisschop van Thérouanne, 1099—1130 3). Daar wordt gewag gemaakt van de groote gunst, waarin de bisschop stond bij paus Paschalis II (10991118) en als bewijs daarvoor wordt o.a. aangehaald, dat de paus hem eenige malen het bestuur opdroeg van bisdommen, die zonder bisschop waren, en van eilanden, die tot eene andere kerkprovincie behoorden„aliarum ecclesiarum suis episcopis destitutarum 3), alterius pro- vinciae insularum aliquoties commendavit gubernacula". Dat die bestuursopdracht ook het bisdom Utrecht of een gedeelte daarvan gegolden heeft, komt mij zeer aannemelijk voor. Immers de bisschops zetel was er vrij lang, van 1112 tot 1114, onbezet; het bisdom behoorde tot de kerkprovincie van Keulen, terwijl Thérouanne onder die van Reims ressorteerde, en de bisschop Johannes was er geen onbekende, wijl hij aan de domschool van Utrecht zijne opleiding had genoten. De poging van Everwacherus staat waarschijnlijk niet alleen in verband met de on lusten, die in de „maritima loca" door Tanchelijn waren verwekt, Zie JAFFÉ, Bibliotheca rerum germanicarum, deel V, Monumenta Bambergensia, blz. 299. 2) Zie Vita Johannis episcop Teruanensis auct. Waltero archi- diacono. Mon. Germ, hist., SS., deel XV, 2, blz. 1146. Deze levensbeschrijving dagteekent uit 1130, het sterfjaar van den bisschop. 8) Ik meen de komma hier te moeten plaatsen en niet achter provinciae, zooals de uitgever deed.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 35