130
de eerste plaats beschouwden als eene mijn, waaruit zij bij hunne historische
onderzoekingen en publicatiën konden puttendat was de tijd der Nijhoff's,
der Gachard's. Wij zijn dien tijd voorbij. Er is arbeidsverdeeling gekomen,
en het archiefwerk heeft zich tot een zelfstandigen tak van wetenschap
ontwikkeld. Laten wij zorgen hetgeen wij verkregen hebben, niet in de
waagschaal te stellen door de grenzen tusschen den historicus en den
archivaris uit te wisschen.
Daarmede is natuurlijk niet gezegd, dat men niet tegelijkertijd een
goed archivaris en een goed historicus zijn kan het zou dwaasheid zijn
zoo iets te beweren, en de voorbeelden van het tegendeel zijn er maar
daarmede is wel gewaarschuwd tegen eene opvatting van het archivaris
ambt, alsof het tot de taak van den archivaris zou behooren tevens een
goed geschiedschrijver te zijn. Dat is niet alleen onjuist, maar ook
gevaarlijk. Onjuistomdat het bewerken van het in de archieven berus
tende, door de inventarissen en regestenlijsten bekend gemaakte materiaal
niet tot de ambtstaak van den archivaris behoort en even goed door een
historicus, die niet tevens archivaris is, kan geschieden, al is er natuurlijk
niets op tegen, dat de archivaris zelf ook een gedeelte van het materiaal
uitgeeft of bewerkt. Gevaarlijk: eensdeels omdat de "historicus een archief
met andere oogen aanziet dan een archivaris, en de archivaris-historicus
er licht toe komt zijne archieven als eene verzameling historische hand
schriften te beschouwen, zooals dat inderdaad de opvatting van de Nijhoff's
en hunne tijdgenooten was, anderdeels omdat de meening, dat de archi
varis tegelijk historicus moet zijn, pleegt samen te gaan met minachting
voor het eigenlijke archiefwerk. Mr. Muller noemt de ordening en
beschrijving van een archief „een beetje minderwaardig", dr. Heeringa
vindt zijn dagelijkschen archiefarbeid „kleingeestig'"). Zeker ik erken,
dat men zijn plicht als archivaris kan doen en goed kan doen ook, zelfs
al noemt men zijn werk minderwaardig en kleingeestig; maar ik acht dien
toestand van strijd tusschen plicht en smaak toch niet algemeen aanbevelens
waardig, en ik protesteer, als men dien als het ideaal, dat rnen moet
trachten te verwezenlijken, aanprijst. Neen, mijn ideaal 2) is de archivaris,
131
die in zijn ambtswerk volle bevrediging vindt, die er tevreden mede is
om in hoofdzaak een wegbereider te zijn voor anderen, wetende, dat hij
zoo de Wetenschap (met eene kapitale W s.v.p.) het beste dient, en dat
anderen zonder dat werk, dat hun wellicht minderwaardig lijkt, niet in
staat zouden zijn hunne historische studiën te schrijven.
R. FRUIN.
De rede van den voorzitter op de Jaarvergadering.
Het is sinds jaren gewoonte, dat de Voorzitter onzer vereeniging de
jaarvergadering opent met eene rede, waarin nog eens uitvoerig wordt
stilgestaan bij alles, wat op het gebied van het archiefwezen in het afge-
loopen jaar de aandacht trok. Met belangstelling zien wij dan ook deze
geregeld terugkeerende uitgewerkte troonrede tegemoet, in zooverre deze
ons nog eens de faits et gestes doet herlevendoch minder wenschelijk
schijnt het mij toe, dat de voorzitter van deze, toch eenigszins officieele
rede gebruik maakt, om hierbij verschillende opmerkingen en oordeel
vellingen in te vlechten, welke slechts zijn persoonlijk gevoelen vertegen
woordigen, doch die in het uitvoerig verslag en in de pers den indruk
moeten vestigen, dat, waar de spreker als voorzitter het woord voert,
deze daarbij ook het gevoelen van de leden der vereeniging vertegen
woordigt. Beperking ware ook hierbij daarom in het vervolg geen nadeel.
Vooral wordt dit bedenkelijk, indien de spreker daarbij ik neem
gaarne aan geheel te goeder trouw aan anderen gevoelens toedicht,
die hij kon en moest weten, dat door hem onjuist worden weergegeven.
Ik heb hierbij het oog op de woorden, door hem geuit over de actie, door
Mr. Van Meurs en mij begonnen voor de mogelijkheid om reeds vóór
65-jarigen leeftijd pensioen te vragen, na een bepaald aantal dienstjaren.
Het hierop betrekking hebbend adres is door het bestuur behandeld,
Mr. Muller was dus met den inhoud bekend en wist, tot wien hij zich
om nadere inlichtingen kon wendenindien zijn overigens zoo goed
geheugen hem in den steek liet. Was dit den spreker te veel moeite,
dan had hij zich moeten wachten om hier te spreken over een onderwerp,
waarvan hij niet geheel op de hoogte was, en het is dubbel jammer dat hij
de onjuistheid in den door hem gecorrigeerden afdruk zijner rede heeft
laten staan, nadat in de vergadering op het onjuiste der voorstelling was
gewezen.
Dat de Handleiding in het „woord vooraf" een kleingeestig boek wordt
genoemd, is geheel iets anders. Er wordt mede bedoeld, dat de Handleiding tot
allerlei kleinigheden afdaalt, b.v. tot de quaestie of een jaartal al dan niet tusschen
haakjes moet worden gedrukt, en of men de stukken behoort te nummeren met
cijfers of met letters, zaken dus, waaromtrent het wei gewenscht is, dat uniformiteit
heerscht, maar onverschillig is, in welken zin de beslissing valt. Maar nooit heb ik,
door aan dat „woord vooraf" mijne goedkeuring te hechten, willen zeggen, dat het
mventariseeringswerk als zoodanig een kleingeestig werk is. Tegen die opvatting-
protesteer ik met alle kracht.
2j Nog niet zoo heel lang geleden dacht mr. Muller er ook zoo over. Lees
slechts wat hij, toen hij een archivaris-litterator en een archivaris-jurist met elkander
vergeleek, over den laatste schreef: „Ik stel U een anderen collega voor, een jurist
Als ik een door hem gepubliceerden inventaris ter hand neem, dan treft mij altijd
de juistheid van zijne korte en rake beschrijvingen der stukken, blijkbaar kost hem
dit werk geen moeite. Boeken over historische onderwerpen heeft deze collega niet
geschreven, en ik ben overtuigd, dat hij ze nooit schrijven zal; daartoe ontbreekt
hem niet de bekwaamheid, maar de neiging Hij is de man naar het hart der
archivarissen, zulke mannen behoeven wij allereerst. Zóó oordeel ik." (S. Muller Fz.
in Nederlandsch Archievenblad 1905/1906 blz. 18.)