118 terug in het hoekje bij de deur, waar wij hem nog altijd kunnen zien zitten, waar ik hem sedert meer dan 25 jaren heb gezienhij gevoelde ten volle wat hij, de jongere, te danken had aan die ouderen, tot wie hij met eerbied placht op te zien en te midden van wie hij het slechts zelden waagde zijn stem te verheffen. Hij had toen als geleerde natuurlijk nog niet veel gepraesteerd, maar wat hij gedaan had, voornamelijk op het gebied onzer nog weinig beoefende handelsgeschiedenis, zijn Mare Clausum, de Noordsche Compagnie, de ontdekkingsreizen, was voortreffelijk geweest en had hem een plaats in de Academie waardig gemaakt. Degene, die hem als zoodanig had voorgesteld en wiens naam genoeg was om zijn medeleden aanstonds met dat voorstel in te doen stemmen, Fruin, had daarbij ook de bedoeling om onze middeleeuwsche geschiedenis, waaraan Muller zich in verband met zijn ambt als archivaris sedert 1879 meer en meer had gewijd, krachtiger in de Academie te doen vertegenwoordigen. Vooral met het oog op de samenstelling van oorkondenboeken was de vorming van een kleinen kring van mediaevisten in de Academie wen- schelijk, meende Fruin. Van Riemsdjjk, Pols, Kappeyne, hijzelf zouden van dien kring deel uitmaken, in de eerste plaats ter verbetering en voortzetting van het werk, dat Van den Bergh, zoogenaamd onder toe zicht eener Academische commissie, voor Holland en Zeeland had verricht op een wijze, die duidelijk had aangetoond, hoeveel er ten onzent nog ontbrak aan de beoefening der oorkondenleer en van de middeleeuwsche geschiedenis in het algemeen. Muller heeft zich dan ook spoedig op middeleeuwsch terrein een meester getoond. Zijn drie voordrachten in de Academie (1889 en 1890) over de Utrechtsche Kloosterhuizen, voorbereiding van zijn merkwaardig boek over Claustraliteit, dat in onze Werken verscheen, vestigden zijn naam als mediaevist op schitterende wijze. Zijn voordrachten over het Regeeringstoezicht op handel en nijverheid te Utrecht (1899), over bisschop Jan van Nassau (1906), over de Grafkapel van Rudolf van Diepholt (1916) bewijzen, dat hij het terrein van het middeleeuwsche Utrecht in allerlei richting had doorzocht en doorploegd met al de kracht zijner bui tengewone scherpzinnigheid, van zijn eerbiedwaardigen werklust. Die voor drachten getuigen van den iiGOgen wetenschappelijken zin, die hem bij de uitoefening van zijn ambt als archivaris kenmerkte. Hij bleef niet staan bij den eersten plicht van den archivaris: het ordenen en voor het onder zoek geschikt maken der aan zijn zorg toevertrouwde verzamelingenhij kweet zich niet minder goed van diens tweeden plicht, een plicht tegen over zichzelf zoowel als tegenover de wetenschap, om bij dat onderzoek zelf de hand aan den ploeg te slaan, ook ten einde de beteekenis van die verzameling aan te toonen en, door een deel ervan te bewerken, zich ge schikt te maken om anderen daarin den weg te wijzen. 119 En hij onttrok zich ook niet aan de plichten, die verder op een lid der Academie rusten. Twee met liefde samengestelde levensberichten, die zijner voortreffelijke neven en medeleden P. L. Muller en S. Muller Hz., van wie de laatste ook een buitengewoon verdienstelijk mediaevist mocht heeten, heeft hij voorgedragenbij verschillende gelegenheden maakte hij deel uit van over aan de Academie aangeboden werken rapporteerende commissies, eens zelfs over iemand, die zich blijkbaar interesseerde voor het „merkwaardig instinct der olifanten" (1904). Aan de discussie neemt onze vriend zelden deeldat ligt blijkbaar zoo niet in zijn aard. Maar hij pleegt met oplettendheid toe te luisteren. Er waren wel eens boosaardige medeleden, die onderstelden, dat zijn plaats bij de deur gekozen was in verband met de daardoor geschapen mogelijkheid om ongemerkt heen te gaan, als een onderwerp te ver van zijn studiën aflag of wat onder geleerden wel eens kan voorkomen op minder aantrekkelijke wijze werd behandeld. Maar die onderstelling moet verworpen wordenik heb hem met zelfopofferende beleefdheid zien luisteren naar een voordracht over onbegrijpelijke Indiaansche talen of naar diepzinnige vertoogen over Sanskrit-wortels, al ben ik er niet geheel zeker van, dat hij onder de hand niet aan zijn eigen werk dacht. Wel meenden dan sommigen zekere trekkingen op zijn aangezicht te bemerken of onderstelden zij, dat een korte opmerking aan zijn buren eenig ongeduld toonde, maar in den regel was deze meening onjuist te achten en bleef hij tot het einde toe zijn lot gelaten dragen. Aangestipt dient te worden, dat hij sterk de hand had in eene door velen gewenschte hervorming ten opzichte van de wijze, waarop de voordracht van nieuwe leden aan H. M. de Koningin werd samengesteld, een hervorming, die ten doel had zekere gebreken in bedoelde samenstelling weg te nemen. Zoo zagen wij hem jaren achtereen ongeveer op dezelfde plaats zitten, totdat hij onlangs de verrassende mededeeling deed, dat hij den kritieken termijn had bereikt en voortaan zou moeten „rusten". Niemand bijna wilde het gelooven, maar het schijnt toch waar te zijn, tenminste wat den termijn aangaat. Wat het „rusten" betreft, men zag elkander meesmuilend aan. Muller en rusten: dat zijn twee onvereenigbare begrippen. Zijn Oorkondenboek van het Sticht, waarvan de grondslagen sedert jaren met zorgvuldigheid zijn gelegd, zijn groot Museum en nog zooveel meer staat op zijn programma voor den eerstvolgenden tijd. Mogen het nog vele jaren zijn. Leiden, 28 November 1918. P. J. BLOK.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1918 | | pagina 23