112
den aankoop van deze Nederlandsche archivalia, welke, dat kan niemand
tegenspreken, naar de plaats van herkomst behoorden weder te keeren, bij
den Minister met warmte aanbeval.
Zijn woord vond ingang en het gelukkig gevolg van voortgezette
onderhandelingen was, dat de Cheltenhamsche stukken A°. 1888, nu dertig
jaren geleden, in eigendom overgingen aan den Staat der Nederlanden.
Zij vulden zeven groote kisten, welke gericht werden aan het Rijksarchief
gebouw te Utrecht, waar Mr. Muller eene verdeeling onder en toewijzing
aan onderscheidene instellingen voorbereidde.
Nu zal misschien gevraagd worden naar vollediger opgave van hetgeen
die kisten bevatten, maar daar is, na hetgeen er reeds over is gezegd,
geen vollediger antwoord op te geven. Veel wordt evenwel met name
genoemd in het Verslag van Mr. Muller omtrent deze zaak, waarnaar kan
verwezen worden De vermeerdering uit deze bron bij het Algemeen
Rijksarchief te 's-Gravenhage, kan men lezen in „Verslagen omtrent 's Rijks
Oude Archieven" XII 1889, blz. 1619, en de aanwinst voor Utrecht
is natuurlijk met dankbaarheid vermeld, maar er wordt niet over in
bijzonderheden getreden.
Onderscheidene depots zijn bij dien koop weigevaren en men kan
zich voorstellen welke voldoening het voor Mr. Muller was, bij de schifting
en verdeeling aan deze toe te wijzen wat er behoorde, en aldus de
documenten, na jaren zwervens, weder te brengen ter stede van waar zij
werden weggevoerd.
Het aanhangig maken, en al wat er uit voortvloeide, van deze belang
rijke nationale zaak, is te danken geweest aan het inzicht, het beleid en
de oneindige bemoeiingen van Mr. Muller, wien daarvoor, ook nu nog,
niet genoeg lof kan worden gebracht.
En dewijl de perzik naar meer smaakt, zij de wensch uitgesproken,
dat de nog hangende regeling omtrent Nederlandsche archivalia in België,
thans, nu betere tijden aanbreken, op gelukkigewijze moge worden tot
stand gebracht, en ook van daar wederkeere een schat bouwstoffen voor
de geschiedenis van ons Vaderland.
C. J. GONNET.
Dr. Mr. S. Muller Fz.
Gaarne heb ik gevolg gegeven aan de uitnoodiging, een kleine
bijdrage voor dezen feestbundel te schrijven. In afwijking van andere
bijdragen wellicht, zal het een meer persoonlijk woord zijn. Want, al
Nijhoff en Fruin. Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. Derde
Reeks, V, 104.
113
heb ik als jeugdig vakgenoot van den jubilaris dikwijls kunnen ervaren,
hoe dankbaar wij hem mogen zijn voor hetgeen hij door zijn bezielend
voorbeeld van het archivarisambt gemaakt heeft, het is niet daarover
dat ik hier in de eerste plaats iets zou willen zeggen. Toevallig heb ik
meer dan eens het voorrecht gehad ook over andere dan archiefzaken met
Mr. Muller in relatie te treden. Over allerlei onderwerpen waarvoor aan
beide zijden belangstelling bestond, hebben wij, meest op zijn initiatief,
gecorrespondeerd, en doorgaans zijn het zeer uitvoerige correspondenties
geworden. Ik weet niet wat ik daarbij het meest heb bewonderdde
frischheid en lenigheid van geest, die zich aanstonds ook in andere en
nieuwere opvattingen wist te verplaatsen (al werden ze lang niet altijd
aanvaard!), öf de duidelijkheid, waarmede optelossen vraagpunten werden
aangewezen, öf ook de scherpzinnigheid, waarmede leemten in een betoog,
vaak meedoogenloos, werden blootgelegd. Nimmer was het aldus, dat in
deze correspondentie de oudere en bezadigde stond tegenover den jongere
en voortvarende integendeel, wat anders de jeugd pleegt te kenmerken,
was soms eerder bij Mr. Muller dan bij mij te vinden. Volledigheidshalve
en eerlijkheidshalve moet ik er echter bij vermelden dat deze correspon
denties van het begin tot het einde niet altijd even aangenaam waren.
Zij waren soms moeilijk, en vaak had men ongelijk bij Mr. Muller, al
wil ik gaarne toegeven, dat daartoe wel eens aanleiding bestond. Mis
schien echter moet hier gedacht worden aan hetgeen Quack in zijn
Herinneringen (2e uitgave blz. 40) van Potgieter schrijft: Jonge lieden
werden intusschen eerst door hem eenigszins „bar" bejegend, overeen
komstig de leuze „wie geen fikschen stoot kan velen, hij zit wankel in
het zaal.". Dat „barre", als ook ik dit woord nu eens gebruiken mag,
had natuurlijk ook een goede zijde. Men werd er door gedwongen zoo
goed en duidelijk mogelijk te argumenteeren; het werd een eerezaak met
de beste wapenen ten strijde te komen. Als dan ten slotte na woord en
wederwoord een resultaat verkregen werd, en dat was bijna steeds het
geval, dan was er ik geloof het zonder verwaandheid te mogen
zeggen voldoening aan beide kanten.
Men zal wellicht vragen, waarom ik bij dezen kant der gedachten-
wisseling met Mr. Muller zoo lang heb stilgestaan. Omdat deze, geloof ik,
voor anderen helaas wel eens oorzaak is geweest, voorbij te zien of niet
op te merken, dat in Mr. Muller ook een groote hartelijkheid schuilt.
Een hartelijkheid, waaraan ik persoonlijk de meest dankbare herinnering
heb en wier indruk bij mij tenslotte steeds den boventoon gevoerd heeft.
H. P. COSTER.