no
opvatting, die veelal het gebeuren fantaseerend tracht vast te leggen,
om daarna de feiten, meer of minder gelukkig, hierom te groepeeren.
Muller nu begon zijn arbeid juist met het zoeken naar feiten, niet
om stil te blijven staan bij de waardeering van het critisch analyseeren
der archivalia, maar ter wille van het bereiken der synthese. Hij toch
tracht het maatschappelijk leven in zijn geest te reconstrueeren uit zijn
feiten-materiaal en het kon niet anders of binnen zijn gezichtskring moest
de uiting der kunst een bepaalde vereering krijgen. Allereerst de bouwkunst
zal haar belangstelling vragen, daar zij als geen andere wellicht zoo sterk
het sociale leven ademt. Hij als historicus moet toch al te zeer gevoeld
hebben, hoe uit de zich telkens wijzigende vormgeving het functioneele begrip
der bouwkunst zelve te voorschijn komt, om het volle leven van eigen tijd
te weerspiegelen. Als een continueerende beweging geeft immers die
bouwkunst in een schoon gebaar de verstoffelijking van het denken der
tijden weer. Zoo heeft Muller zijn historische reconstructie doorleefd,
neergeschreven en met hartstocht verdedigd. Zijn ambt legt hem een
zakelijke nauwgezetheid op, maar zijn sentiment behoedt hem om in de
kunst slechts een louter zakelijk gebeuren te zien. Het is daarom, dat
wij dezen stoeren en talentvollen werker onder die kunsthistorici mogen
rekenen, wier warme belangstelling de kennis der geschiedenis van de
Nederlandsche bouwkunst en wat zich daarom groepeert, ten goede komt,
en wier namen met eere zullen voortleven.
Amsterdameind November '18.
WILLEM VAN DER PLUYM.
Voor dertig jaren.
In het eerste vierde der negentiende eeuw was Sir Thomas Phillips
in Engeland en daarbuiten algemeen bekend als bijeenbrenger eri bezitter
van handschriften en archivalia, om niet te spreken van hetgeen verder
door hem werd samengegaard.
Hij woonde op Middlehill, een afgelegen landgoed, voor gewone
reizigers moeilijk te bereiken. Daar bevonden zich de paleografische
schatten, wier eigenaar in den omtrek als een zonderling werd geschetst.
Ten tijde van de verkooping der bibliotheken van Meerman ('s-Graven-
hage 1824) en Van Musschenbroek (Leiden 1826) was Sir Thomas in de
volle kracht en werkzaamheid zijner verzameldrift, zoodat het beste gedeelte
dier beroemde boekerijen aan hem overging. Het werd dus uit Neder
land weggevoerd, en in weerwil van de hoffelijkheid en gastvrijheid des
nieuwen eigenaars voor uitverkoren belangstellenden, was het voortaan
111
hoogst moeilijk iets van de verdwenen kostbaarheden onder de oogen te
krijgen.
Later is de geheele verzameling verplaatst naar de nieuwe woonstede
des bezitters „Thirlestaine-house" te Cheltenham toen was ten minste de
bewaarplaats beter bereikbaar en na den dood van Sir Phillips in 1871
of daaromtrent, namen de omstandigheden een gunstiger keer, vooral door
de vrijgevigheid zijner dochter, die de erfgename was geworden van
ongeveer 20000 nommers handschriften, ontelbare boeken, vele schilderijen
en kunstvoortbrengselen.
Maar de schatten zouden bijeenblijven en de zwakke, vroeger ge
koesterde hoop, dat na den dood van den verzamelaar zijne nalatenschap
aan de markt zou komen, bleek aanvankelijk ijdel te zijn geweest. En toch,
wat zoolang begeerd was, is eindelijk vervuld. Een groot deel, ik meen
zelfs alles, wat zich aan Nederlandsche handschriften en charters te
Thirlestaine-house bevond, is door de nieuwe bezitster losgelaten en aan
de Nederlandsche Regeering verkocht.
Laat ik in een paar woorden verhalen, hoe dat mogelijk is geworden.
De Rijksarchivaris in Utrecht, Mr. Dr. S. Muller Fz., was, niet
zonder veel moeite en dan nog onvolkomen, op de hoogte geraakt van
wat in den boedel van wijlen Sir Phillips betreffende ons vaderland
voorhanden was. Zoodra hij eenige zekerheid had, dat een voorstel, om
het voor den Staat aan te koopen, niet onvoorwaardelijk zou worden
afgewezen, richtte hij zich tot den toenmaligen Minister van Binnenlandsche
Zaken, Mr. J. Heemskerk Az., die, voorgelicht door den Referendaris
Jhr. Mr. Victor de Stuers, machtiging verleende om onderhandelingen
met de eigenares te openen. Mr. Muller begaf zich naar Engeland en
stond verbaasd en opgetogen, toen hij bij eigen aanschouwen kon kennis
maken met hetgeen door Sir Phillips was vergaard. Hij vond, om maar
iets te noemen, 88 kistjes, welke elk omstreeks honderd charters zouden
bevatten, en handschriften in een getal van 200 nommers. Wat hem zeker
ongemeen zal verrast en verblijd hebben, was daar te bevinden, dat een
goed zelfs een groot gedeelte dier handschriften en charters afkomstig
waren uit kerkelijke archieven te Utrecht, n.l. van: de vijf kapittelen;
den Domdeken; de kapittelarchieven van St. Marie en van St. Pieter; de
Oud-Roomsche Cleresy; en van allerlei geestelijke huizen uit het Sticht.
Voorts uit het stedelijk archief van Utrecht, uit de archieven der Gast
huizen aldaar, en dan nog een paar protocollen van een Utrechtschen
notaris uit de zestiende eeuw.
Maar niet minder trok hem aan de overvloed van kronieken, schrifturen,
staatsstukken enz. van allerlei aard en herkomst, waarvan hij in zijn
belangrijk verslag uitvoerig melding maakt. En het is niet te verwonderen,
dat Mr. Muller, teruggekeerd van zijn onderzoekingstocht in Cheltenham,