198 dement over te nemen, dan wel dat de Kamer daaraan haar goedkeuring zal willen hechten. Wat mijn tweede amendement op dit artikel betreft, ik geloof niet, dat ik aan de schriftelijke toelichting daarvan iets heb toe te voegen. Alleen wil ik nog op het volgende wijzen, om aan te toonen, dat de wetenschappelijke eischen, welke de Rijksarchivarissen willen stellen aan den zoogenaamden „wetenschappelijke ambtenaar" van art. 3 van dit wets ontwerp, zeer overdreven zijn. In 1910 is door drie hunner, zijnde de heeren Muller, Feith en Fruin, een rapport uitgebracht over de vraag, aan welke vereischten die zoogenaamde wetenschappelijke ambtenaar moet voldoen. Volgens dat rapport moet een zoodanig ambtenaar in de eerste plaats gepromoveerd zijn in de staats- of rechtswetenschap. Een doctor in de letteren of in de theologie wordt dus door hen uitgesloten, waarom is mij niet duidelijk. In de tweede plaats wordt door hen van hem geëischt kennis van het: „Middeleeuwsch Latijn, middel-Nederlandsch, oud-vaderlandsch recht, Neder- landsche geschiedenis, kerkgeschiedenis en kerkrecht, geschiedenis der staathuishoudkunde, geschiedenis der Nederlandsche staatsinstellingen, inid- deleeuwsche kunst- en beschavingsgeschiedenis (alsmede middeleeuwsche aardrijkskunde). Archiefvakken n.l. paleographie, diplomatiek, chronologie, archiefwetenschappen". Wanneer werkelijk aan al die eischen voldaan moet worden, zal daarvan het gevolg zijn, dat in de toekomst zoo goed als geen ambtenaren meer voor de Rijksarchieven beschikbaar zullen zijn, en dat in elk geval er geen meer te bekomen zullen zijn voor de archieven der gemeenten en waterschappenwant die plegen hun archivarissen niet of althans slecht te bezoldigen. Als dergelijke eischen gesteld zouden moeten worden ook aan archivarissen van gemeenten en waterschappen, kan men er dus ver zekerd van zijn, dat de archieven van gemeenten en waterschappen voortaan geen archivarissen meer zullen kunnen hebben, zeer ten nadeele van die archieven. Ik hoop daarom, dat de Regeering op voorbedoeld rapport niet zal ingaan. In elk geval vertrouw ik, dat zij bereid zal zijn mijn tweede amendement over te nemen want daardoor zal zeer zeker een dienst bewezen worden aan het archiefwezen in het algemeen en in het bijzonder aan de archivarissen der gemeente- en waterschapsarchieven. Aangezien het eerste amendement is onderteekend door vijf en het tweede door tien leden, maken beide van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Cort van der Linden, Minister van Binnenlandsche Zaken Mijnheer de Voorzitter! Tegen het eerste amendement heb ik eenig 199 bezwaar. Ik begrijp niet, waarom het artikel aldus moet worden aangevuld. Wanneer de archivaris een afschrift of uittreksel geeft, wordt daarin toch zeker vermeld, van welk stuk het een afschrift of uittreksel is. Daaruit blijkt toch de aard van het stuk dat bedoeld wordt. Men zou kunnen zeggen, dat die toevoeging feitelijk overbodig wasmaar er is een bezwaar. Wanneer men n.l. bepaalt, dat de aard van het stuk moet worden vermeld, dan zou aan het stuk bewijskracht kunnen worden onthouden, doordat de rechter meent, dat die aard niet duidelijk is omschreven. Ik geloof daarom, dat de toevoeging, bedoeld in het eerste amendement, overbodig is en anderzijds tot bezwaren aanleiding zou kunnen geven. Wat het tweede amendement betreft, daartegen heb ik niet het minste bezwaar, zoodat ik dat overneem. Aangezien het tweede amendement door de Regeering is overgenomen, maakt het als zoodanig geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De heer Van Sasse van Ysselt Mijnheer de Voorzitter! Wanneer inderdaad onder het afschrift zal worden vermeld, op welk archiefstuk het betrekking heeft, is het amendement niet noodig. In het vertrouwen voorts, dat deze Minister er ook zorg voor zal dragen, dat de archivarissen aan het door mij geuit verlangen zullen voldoen, is het niet noodig mijn eerste amendement te handhaven en wensch ik het daarom in te trekken. Aangezien het eerste amendement van den heer Van Sasse van Ysselt c.s. door de voorstellers is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De Voorzitter: Mag ik de Commissie van Rapporteurs verzoeken, haar gevoelen omtrent de door de Regeering aangebrachte wijziging mede te deelen? De heer Marchant, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs Mijnheer de Voorzitter! De Commissie van Rapporteurs heeft tegen de aangebrachte wijziging geen bezwaar. Art. 4, thans luidende „De beheerders der in deze wet bedoelde archiefbewaarplaatsen zijn bevoegd tot het opmaken en afgeven van afschriften van of met de over genomen gedeelten gelijkluidende uittreksels uit de aldaar bewaard wordende bescheiden. Wanneer een beheerder, als in het eerste lid van dit artikel is bedoeld, is een secretaris of een in artikel 21, tweede lid, bedoeld bestuurslid, moeten zulke door hem opgemaakte afschriften van of uittreksels uit bescheiden, dagteekenende van vóór 1700, om als een afschrift of uittreksel, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, te kunnen gelden, voor „gezien"

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 9