196 bedoeld in het eerste lid van dit artikel, te kunnen gelden, voor „gezien" worden geteekend door den beheerder der archiefbewaarplaats in de hoofdplaats der provincie of een hem vervangend wetenschappelijk ambtenaar", waarop zijn ingediend de volgende amendementen een, van de heeren Van Sasse van Ysselt, Van de Velde, Van Veen, Duynstee en Fleskens, om aan het eerste lid toe te voegen de woorden „mits daarbij vermeldende den aard dier bescheiden" (Stuk no. 9), en een, van de heeren Van Sasse van Ysselt, De Geer, Schimmel- penninck, Van de Velde, Colijn, Gerretson, Juten, De Vlam, Duynstee, Ruys de Beerenbrouck, om in het tweede lid de woorden: „niet is een wetenschappelijk ambtenaar in den zin van artikel 3" te vervangen door de woorden „is een secretaris of een in artikel 21, tweede lid, bedoeld bestuurslid." (Stuk no. 11.) De heer Van Sasse van Ysselt verkrijgt het woord tot toelichting van deze amendementen en zegtMijnheer de VoorzitterIk heb deze amendementen niet ingediend om critiek op het wetsontwerp uit te oefenen. Integendeel, ik breng gaarne een woord van hulde aan dezen Minister voor de indiening van dit wetsontwerp, waarnaar allen, die in het archief wezen belang stellen, zoolang reikhalzend hebben uitgezien. Mijn amende menten hebben dan ook slechts een opbouwende strekking en ik hoop daarom, dat zij ook welwillend zullen worden ontvangen. De voorgestelde wet op het archiefwezen zal een goede wet zijn, in de eerste plaats, omdat het archiefwezen daardoor ook wettelijk zal geregeld zijn, in de tweede plaats, omdat in de toekomst de archivarissen de bevoegdheid zullen hebben authentieke afschriften te geven van bescheiden en andere stukken, die zich in hun archieven bevinden. Wel heeft het Hof van Arnhem in 1886 Weekblad van het Rechtno. 5460) aangenomen, dat de archivarissen deze bevoegdheid thans reeds hebben op grond van art. 47 van de Wet op den overgang van de oude naar de nieuwe wet geving; maar het wil mij voorkomen, dat het zeer twijfelachtig is, of dat juist is geweest. Aan dien twijfel zal nu een einde worden gemaakt door dit wetsontwerp. Aan het eerste lid van art. 4 daarvan mankeert mijns inziens echter iets. De bewijskracht van de afschriften van de oude akten, welke berusten in de oude archieven, is gebaseerd op art. 47 van de reeds genoemde Wet op den overgang, volgens hetwelk daarop van toepassing is een bepaling van het oud-Hollandsche recht, waarop het Hof van Arnhem 197 bij zijn voorbedoelde uitspraak een beroep deed, van dezen inhoud „dat akten, uit een publiek archief geproduceerd, onder de publieke instrumenten worden gerangschikt en dientengevolge volkomen geloof verdienen". Nu is het een feit de Minister heeft het reeds in de Memorie van Antwoord gezegd dat onze Rijksarchieven bestaan uit verschillende stukken en akten, welke in hun depots uit verschillende plaatsen bijeen gebracht zijn. Dit is op zich zelf nog geen bezwaar voor de bewijskracht van die stukken, als het maar bescheiden zijn, die werkelijk uit openbare archieven afkomstig zijn. Maar dat is met vele van die bescheiden niet het geval, omdat in de laatste jaren het bij eenige archivarissen gebruikelijk was, om, wanneer in Den Haag of Amsterdam of waar ook een verkooping was van manuscripten van een liefhebber, die aan te koopen en te depo- neeren in hun archiefdepots, waarbij nog komen de bescheiden, die zij voor hun archieven ten geschenke ontvingen. Het gevolg daarvan is, dat een massa stukken in de Rijksarchieven zijn gekomen, waarvan de authen ticiteit alles behalve zeker is, zoodat ook het zeer twijfelachtig is, of deze wel bewijskracht behooren te hebben op grond van art. 47 van de Wet op den overgang, in verband met de door mij genoemde bepaling van het Oud-Hollandsch recht. Daarom zou ik het wenschelijk achten, dat aan het voorschrift van art. 4, eerste lid, een bepaling werd toegevoegd, waardoor bewerkstelligd wordt, dat wanneer in rechte afschriften van archiefstukken worden gepro duceerd, die uit eenig archiefdepot afkomstig zijn, uit een daaronder te stellen verklaring zal kunnen blijken, wat voor stukken het zijn, waarvan de afschriften worden overgelegd. Dat zal kunnen geschieden door de vermelding van den archivaris, dat zij zijn een afschrift van een los stuk dan wel van een stuk, dat tot een protocol behoort of wel tot de minuten, die ten archieve aanwezig zijn. Aan den rechter en aan de tegenpartij zal het dan mogelijk zijn na te gaan, of men aan het afschrift al dan niet geloof kan hechten, zooals art. 1925, 2de lid, B. W., zulks uitdrukt. Er is nog een bijzondere reden, waarom ik vind, dat men in deze materie voorzichtig moet zijn. Zij is, dat door de ervaring is gebleken, dat er personen zijn, die er niet tegen opzien stilletjes stukken te depo- neeren in een archief, zonder dat de archivaris daarvan iets bemerkt, om, wanneer zij later voor eenig bewijs aan deze stukken behoefte hebben, afschriften daarvan in rechte te kunnen produceerenzij vragen dan den archivaris daarvan een authentiek afschrift, als gold het stukken, die ten allen tijde tot zijn archief hebben behoord. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen daarom, dat de aanneming van mijn amendement op het eerste lid van art. 4 aanbeveling verdient. Ik hoop dientengevolge, dat of wel de Regeering bereid zal zijn het amen-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 8