194
het examen van artikel 3 aflegden, in elk geval ambtenaren zullen zijn,
van wie, hetzij aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, hetzij aan
Gedeputeerde Staten, gebleken zal zijn, dat zij voor hunne taak berekend zijn.
Alzoo zal de bepaling van het 2de lid van artikel 4 alleen noodig
wezen voor secretarissen of de in art. 21 bedoelde ambtenaren.
Overweging verdient het daarom in dat 2de lid de woorden „niet is
een wetenschappelijk ambtenaar in den zin van art. 3" te veranderen in:
„is een secretaris of een in art. 21 bedoeld bestuurslid".
Van Sasse van Ysselt.
De Geer.
Van de Velde.
Colijn.
Gerretson.
Juten.
De Vlam.
Duynstee.
Ruys de Beerenbrouck.
Handelingen van de Tweede Kamer, 1 Mei 1918.
Regeling van het Archiefwezen.
De algemeene beraadslaging wordt geopend.
De heer Van Beresteyn: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch in de
eerste plaats den Minister dank te zeggen voor de indiening en de
behandeling van deze zaak. Ik meen, dat hiermede een regeling wordt
getroffen, die zeer noodzakelijk is in het belang van het archiefwezen
maar het komt mij voor, dat hier nog enkele algemeene opmerkingen
mogen worden gemaakt.
De Minister heeft in artikel 1 bepaald, dat de archieven, in deze wet
omschreven, eigenlijk zouden zijn de archieven, die naar de bewaarplaatsen
zijn overgebracht. Er staat:
„De in deze wet behandelde en naar de onderscheidene daarbij
aangewezen bewaarplaatsen overgebrachte archieven zijn, behoudens
de beperkingen welke bij de overbrenging mochten zijn gesteld,
openbaar".
Zeer juist. Dan wordt in titel 2 omschreven, welke die bewaarplaatsen
zijn. Nu is bij de schriftelijke behandeling, die geleid heeft tot verschil
lende tegemoetkomingen van den Minister in deze zaak, waarbij hij
o,a. in de wet heeft vastgelegd, dat ook het kosteloos raadplegen in
195
archieven en bibliotheken ter plaatse van den onderzoeker van stukken,
die elders bewaard worden, mogelijk wordt, waarvoor ik hem ten zeerste
dankbaar ben, evenals voor de zorg voor de behoorlijke inrichting van de
gemeente-archieven, de vraag ter sprake gebracht, of deze wet ook
toepasselijk zal zijn op niet publiekrechtelijke archieven, o.a. op kerkelijke
archieven, archieven van de Hanze, van families, kloosters, weeshuizen,
enz. Ik geloof, dat wij zoover nog niet zijn, dat deze archieven onder de
Archiefwet gerangschikt worden. Te recht merkt de Minister op in de
Memorie van Antwoord, dat dat niet het geval is. De Minister zegt: het
wetsontwerp bepaalt zich tot de publiekrechtelijke archieven. Daarmede
ben ik het eensmaar ik zou den Minister nu deze vraag willen stellen
hieruit mag toch niet worden afgeleid, dat de publiekrechtelijke archieven,
voor zoover zij nog niet zijn overgebracht of niet zullen worden overge
bracht, om welke reden dan ook, naar een bewaarplaats, niet voor de
studie geopend zouden kunnen worden. Ik heb hier het oog bijv. op de
archieven van het kadaster en op notarieele archieven, dus wel degelijk
publiekrechtelijke archieven; de Notariswet zegt daarvan zelfs, dat deze
van vóór 1842 openbaar zijn. Welnu, zoolang die archieven nog niet zijn
overgebracht naar een bewaarplaats, wat vermoedelijk ook niet zal gebeuren
wegens plaatsgebrek, hoop ik dat deze wet niet bedoelt dat zij niet ge
raadpleegd kunnen worden. Ik zou gaarne van den Minister de verzekering
ontvangen, dat dit niet de bedoeling is.
De heer Cort van der Linden, Minister van Binnenlandsche Zaken
Mijnheer de Voorzitter! Ik kan den geachten afgevaardigde hierop ant
woorden, dat het zeker niet de bedoeling is, dat de archieven, waarop hij
doelde, niet openbaar zouden zijn. De openbaarheid wordt vastgesteld van
de archieven, die in het wetsontwerp worden behandeld, maar daaruit mag
niet worden afgeleid, dat de andere niet openbaar zijn.
De algemeene beraadslaging wordt gesloten.
De artikelen 1, 2 en 3 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging
en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 4, luidende
„De beheerders der in deze wet bedoelde archiefbewaarplaatsen zijn
bevoegd tot het opmaken en afgeven van afschriften van of met overge
nomen gedeelten gelijkluidende uittreksels uit de aldaar bewaard wordende
bescheiden.
Wannneer een beheerder, als in het eerste lid van dit artikel is be
doeld, niet is een wetenschappelijk ambtenaar in den zin van artikel 3,
moeten zulke door hem opgemaakte afschriften van of uittreksels uit be
scheiden, dagteekenende van vóór 1700, om als een afschrift of uittreksel,
SCHIMMELPENNINCK.