184
oordeel van den ondergeteekende heeft de Staat zich hier te beperken tot
het bieden van gelegenheid aan de eigenaars dier archieven om die, zoo
zij het wenschen, in de Rijksarchiefbewaarplaatsen te deponeeren, waar zij
dan onder nader overeen te komen voorwaarden kunnen worden geraad
pleegd en veilig worden bewaard. Reeds herhaaldelijk is op die wijze
voor de verzorging van diergelijke archieven Staatshulp verleend, maar
alleen als die hulp door de eigenaars dier archieven werd ingeroepen. Deze
regeling vindt bevestiging in dit ontwerp, dat in hoofdzaak handelt over
de archieven van het Rijk, de provincies, de gemeenten, de waterschappen,
de veenschappen en de veenpolders, maar in art. 2 de gelegenheid biedt
om andere archieven krachtens overeenkomsten met of ingevolge beschik
kingen van particuliere instellingen of personen in de archiefbewaarplaatsen
op te nemen. Het schijnt daarom overbodig in het ontwerp uitdrukkelijk
te bepalen, dat het niet toepasselijk is op de archieven van kerken of
kerkelijke instellingen en van bijzondere personen of vereenigingen.
De vraag of de registers van den burgerlijken stand tot de Rijksar
chieven behooren, kan de ondergeteekende bevestigend beantwoorden. De
wet heeft intusschen de bewaring dezer registers reeds geregeldhet eene
exemplaar wordt in de archieven der gemeente, waarop zij betrekking
hebben, het andere ter griffie der arrondissementsrechtbank gedeponeerd
(art. 22 B. W.). Het huidige ontwerp heeft niet de bedoeling hierin
verandering te brengen. Alleen zullen bij aanneming er van de registers
van den burgerlijken stand, die in een gemeentearchief zijn gedeponeerd,
bij overbrenging van dat archief naar eene Rijksbewaarplaats eveneens
daarheen worden overgebracht.
Het schijnt den ondergeteekende niet twijfelachtig, dat de eigendom
der oude provinciale archieven bij afschaffing der provinciale souvereiniteit
en invoering van den eenheidsstaat, evenals die van andere provinciale
goederen, op den Staat is overgegaan. Dienovereenkomstig is ook in de
hoofdplaats van elke provincie eene Rijksarchiefbewaarplaats ingericht,
waarheen in de eerste plaats het aan het Rijk in eigendom toekomende
oude provinciale archief is overgebracht. Wegens de nauwe betrekking,
die er bestaat tusschen het oude archief der souvereine provincie en het
nieuwe archief van de provincie als onderdeel van den Staat, zijn echter,
gelijk art. 9 van het ontwerp uitdrukkelijk bepaalt, de Rijksarchiefbewaar
plaatsen inde hoofdplaats van elke provincie niet alleen bestemd tot
bewaring van de archieven der voormalige provinciale en departementale
besturen, maar ook van de tegenwoordige provinciale besturen, voor zoover
die naar eene archiefbewaarplaats worden overgebracht. In alle Rijks
bewaarplaatsen berusten thans de oude provinciale en departementale
archieven tot 1813, in enkele ook reeds gedeelten der nieuwe provinciale
archieven. Tot wanneer deze laatste door het provinciaal bestuur voor
185
den loopenden dienst kunnen worden gemist en dus naar de Rijksbewaar
plaats moeten worden overgebracht, daaromtrent zal volgens art. 11
ontwerp door de Regeering in overleg met het provinciale bestuur eene
beslissing moeten worden genomen. Dat het noodig zou zijn hiervoor
telkens eene wettelijke beslissing uit te lokken, kan ondergeteekende niet
inzien.
De ondergeteekende beaamt volkomen, dat de Regeering behoort te
beschikken over de noodige middelen om papieren, die Rijkseigendom
zijn en door ambtenaren, officieren of andere wederrechtelijk onder zich
worden gehouden, terug te vorderen. In het midden latende, of de
bepalingen van het getneene recht, die de Regeering voor dat doel ten
dienste staan, voldoende zijn te achten, meent de ondergeteekende evenwel
te moeten vaststellen, dat eene nadere regeling van dat onderwerp niet in
de Archiefwet, maar in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering tehuis
behoort.
Art. 1. Met eenige bevreemding nam ondergeteekende kennis van het
gevoelen van enkele leden, die het bedenkelijk achten alle archiefstukken
in handen te geven van iedereen, die zulks verlangt. De ondervinding,
opgedaan sinds het Koninklijk besluit van 26 Juni 1856 (nH. 79), waarbij
de openbaarheid en toegankelijkheid der archieven is uitgesproken, wettigt
z i. die vrees niet. Tot dusverre geldt als regel, dat de archiefstukken niet
anders geraadpleegd worden dan in de daarvoor bestemde localiteit en
onder toezicht van den archivaris of een der ambtenaren, die met de zorg
voor het archief zijn belast, en dat zij door de bezoekers niet mogen
worden medegenomen. Voor het raadplegen van Rijksarchieven, die jonger
zijn dan 1813, is de vooraf verkregen machtiging van de autoriteit, die ze
naar de archiefbewaarplaats heeft overgebracht, noodig. Zonder twijfel
zullen de voorschriften, die tot dusverre de archieven voldoende hebben
beschermd, in den in het derde lid van dit artikel bedoelden maatregel
bestendigd worden.
Tegen de wijziging, voorgesteld in het tweede lid van dit artikel,
bestaan bij den ondergeteekende geene bedenkingen.
Reeds thans heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken het recht de
beslissing van den Rijksarchivaris, waarbij deze bezwaar maakt bepaalde
archiefstukken ter inzage te verstrekken of den toegang tot de archieven
aan een bepaald persoon ontzegt welke beslissing de archivaris verplicht
is den Minister onverwijld mede te deelen te vernietigen, en ook
gemeentebesturen kunnen op dergelijke wijze tegen de mogelijkheid van
onjuiste beslissingen van de gemeente-archivarissen waken. Het ligt in de
bedoeling, dat de algemeene maatregel, in het derde lid van dit artikel
bedoeld, voorschriften in denzelfden geest zal bevatten.