224
De archiefbezoekers en zij, die hem schriftelijk om inlichtingen vroegen,
getuigen van zijn hulpvaardigheid, die zoover ging, dat hij dikwijls een
onderzoek op zich nam, hetwelk door den aanvrager zelf behoorde gedaan
te wordenzij prijzen zijn bereidwilligheid, die hem te hunnen gerieve
zijn bureau-uren deed verlengen.
Om een indruk te krijgen van zijn bibliotheek-arbeid leze men het
gevoelige stukje, dat op den dag zijner begrafenis een der uitgeweken
Belgen in het Vlaamsche hoeksken van de Middelburgsche courant liet
verschijnen, waarin hij „uit zijn overdaan hart" een laatsten droeven groet
zond aan „den gemoedelijken, eenvoudigen, nooit vermoeiden, ingedienstigen
vriend, den man met den goeden raad en de warme hand, dien zij hadden
leeren waardeeren en beminnen".
Van waardeering dezer ambtelijke bezigheden, zoowel die van archi
varis als van bibliothecaris, getuigden ook de woorden, die namens pro
vinciaal en gemeentelijk bestuur aan zijn graf werden gesproken.
Wat hij voor zijn vrienden is geweest, is daar door een hunner in
enkele sobere woorden herdacht. Zij hebben hem vooral geschat als
den trouwen kameraad, den fijnen geest, den levenswijzen man, die
objectief stond zoowel tegenover den huidigen grooten wereldoorlog als
tegenover het dikwijls zoo kleine geharrewar van belangenstrijdjes om
hem heen, die daar echter geenszins met minachting op neerzag, doch
altijd en met graagte zijn best deed om te begrijpen en te vergoelijken.
Hoezeer zij zijn gemis ook betreuren, zij blijven dankbaar, dat zijn
levensweg den hunnen gekruist heeft.
Rotterdam, Mei 1918. E. W1ERSUM.
Kleinere bijdragen.
Nog eens 3 der Handleiding. Het spreekt van zelf,
dat ik niet zal ingaan op hetgeen door den heer Muller in het laatste
nummer van het Archievenblad (blz. 91 en 92) tegen mijn artikel
over Paragraaph 3 der Handleiding wordt aangevoerd. Ik erken gaarne,
dat de door mij voorgestelde redactiewijzigingen „niet aannemelijk" zijn
voor hem, die zich niet nederlegt bij de beslissing, die de algemeene
vergadering van 30 Juni 1917 over deze zaak genomen heeft.
Slechts op één punt moet ik wijzen. De heer Muller heeft aanstoot
genomen aan de omstandigheid, dat ik een paar malen heb geschreven
de Handleiding wil zeggen, de Handleiding heeft gedacht enz.,
en beroept er zich daartegenover op, dat hij 1 der Handleiding
heeft geschreven en toegelicht en dus het beste weten kan wat de Hand
leiding hier bedoelt. Inderdaad lijkt voor wie de opmerking van den
225
heer Muller zonder nader onderzoek leest, mijne terminologie, hoe
onschuldig ook, eenigszins vreemd. Maar de door den heer Muller
gewraakte uitdrukkingen hebben in mijn artikel niet op 1, maar op 3
der Handleiding betrekking, die niet van de hand van den heer
Muller, maar van die van wijlen collega Feitii is.
R. Fruin.
Rinesburg. Prof. Oppermann heeft de vriendelijkheid gehad inde
vorige aflevering eenige opmerkingen te maken over mijn bescheiden
hypothese meer is het niet en voor meer heb ik het niet willen uit
geven betreftende de met dezen naam aangewezen plaats bij Lambert
van Hersfeld. Over den toon dezer opmerkingen wil ik geen woord ver
liezen ieder vogeltje zingt zooals het gebekt isde vogel O. zingt op
een manier, die, dunkt mij, niet bewonderenswaardig of zelfs maar na-
volgenswaard is. Ik wil alleen over zijn argumenten iets zeggen.
Mijn opmerking over den tijd der tweede aanteekening in de goederen
lijst is inderdaad een lapsus. Ik had moeten zeggen, dat die aanteekening
op zijn laatst van omstreeks 1100 kan zijn. Maar de zaak heeft met mijn
betoog weinig of niets te maken. Omstreeks 1130 behoort de naam
zeker bij de plaats, waar de abdij toen gesticht is, mijnentwege ook
reeds omstreeks 1100.
Over de echtheid of onechtheid van de oorkonde van 1063 blijft
verschil tusschen prof. O. en mij bestaan. Of de oorkonde „synodaal"
mag heeten, komt er weinig op aan, als zij er zooals mijn meening
blijft hoogst zonderling uitziet gelijk ik, naar ik meen, in mijn artikel
aantoondede naam van een keizerlijk kanselier was voor een falsaris
uit de 12de eeuw wel te vinden; prof. O.'s onderstelling omtrent twee
gechirographeerde stukken schijnt vooral te berusten op het woordje
„utrimque", dat intusschen onschuldig genoeg is en eenvoudig beteekent:
„van beide (belanghebbende) kanten", zonder meer. Van het bestaan van
twee oorkonden blijkt m. i. niet, slechts van ééne „hanc paginam".
Maar de oorkonde van 1108 met „Adelwinus de Ledene cum filiis
suis". Mogelijk onecht? Ik zie er niet de minste reden voor. Het is de
zaak, waarover dat aardige berichtje in de Gesta S. Trudonis (Mon. Germ.
Script. X, p. 281) voorkomt. De kerk te Aalburg in de Betuwe was door
bisschop Koen raad aan St. Truyen ontfutseld. De abt van St. Truyen
begon daarover met bisschop Burchard een proces, waarbij hij met groote
kosten, met „zilveren touwen" den „dikken" en „rijken" Hollandschen
graaf Floris II, zijn „advocatus", naar Utrecht sleepte. Het proces werd
voor den bisschoppelijken rechterstoel behandeld en het slot was: „iudicio
aecclesiastico liberam nobis restitutam aecclesiam retulimus domum, cartha
de hoc facta et episcopi Burchardi sygno sygillata".