222 het bibliothecariaat van de provinciale bibliotheek neerlegde, eveneens tot diens opvolger werd aangesteld, waarna hij voor zijn leeraarsambt bedankte. Een bepaalde opleiding voor het archivariaat had hij dus niet genoten. Van zijn chef, die ziekelijk was en weldra maanden lang afwezig bleef, kan hij ook niet veel geleerd hebben. Bovendien was de leeftijd, waarop hij bij het archiefwezen kwam hij was toen reeds 40 jaar niet bijzonder geschikt om van hem nog een archivaris in hart en nieren te maken. En eigenlijk is hij dat ook nooit meer geworden. Maar zijn studie hij bezat de middelbare akten geschiedenis en nederlandsch stelde hem wel degelijk in staat, om wat van hem verlangd werd met vrucht te verrichten en wat hij op zich genomen had met ijver en vol harding tot stand te brengen. Tijdens zijn adjunct-archivariaat zijn dat vooral, naast de ordening en beschrijving van kleinere archieven, uitvoerige rapporten over de notulen, de ordonnantiën, publicatiën enz. van het stadsbestuur, over de in het archief aanwezige stukken betreffende de kolonies Essequebo en Demerary en andere, waarvan de belangrijkste achter de archiefverslagen zijn afgedrukt. Na zijn aanstelling als archivaris zette hij den arbeid van zijn voorganger voortin aansluiting bij diens werk nam Swaving toen de inventarisatie van hetgeen op de cijnsrekeningen betrekking had ter hand; ook deze inventaris is achter het archiefverslag van 1901 opgenomen, terwijl in de beide volgende het kohier van den lOOen penning van Mid delburg over 1576, dat zeer door vocht geleden had en daarom hoe eerder hoe beter moest worden uitgegeven, werd afgedrukt. Doch zijn hoofdarbeid was allereerst de bewerking der inleiding op den door zijn voorganger nagelaten en reeds gedrukten inventaris van het rechterlijk archief. Deze inleiding hield hem eenige jaren bezig, langer dan men verwachten zou, langer ook dan den bewerker zelf lief was. De reden was dat hij, slechts nu en dan ter zijde gestaan door een volontair, meermalen door bezoekers en door het verstrekken van schrifte lijke inlichtingen werd opgehouden, maar daarnaast toch ook, dat hij, eens met een onderwerp bezig, er niet van scheiden kon, voordat hij het, ook zonder dat het voor zijn eigenlijk doel strikt noodig was, van alle kanten bekeken en bestudeerd had. „De inleiding tot den inventaris van het rechterlijk archief", zoo verontschuldigt hij zich daarover in het jaarverslag van 1903, „kwam nog niet klaar, deels door de onderbrekingen van de loopende werkzaamheden, deels door 't niet altijd weerstand bieden aan de verzoeking dieper in te gaan op zich voordoende vragen; doch al moge de tijd, daaraan gegeven, dan niet onmiddellijk de inleiding ten goede zijn gekomen, voor de grondige kennis van 't rechterlijk archief was hij toch goed besteed". Toen dan ook eindelijk, in November 1906, het drukken der inleiding afgeloopen was en deze met den inventaris 223 gedistribueerd kon worden, bleek zij een voortreffelijke studie van niet minder dan 70 bladzijden te zijn, waarin de bevoegdheid en de samen stelling der verschillende rechterlijke colleges uitvoerig beschreven worden, zoodat het geheel een duidelijk en alleszins volledig overzicht geeft van de rechterlijke indeeling van Zeeland's hoofdstad. Zijn tweede groote archiefarbeid, het inventariseeren van de notarieele archieven, liep evenmin vlot van stapel. Herhaaldelijk maakt hij er in de verslagen, van 1912 af, melding van; een enkele maal klaagt hij zelf over de langzame vordering, doordat zijn tijd door loopende werkzaamheden, die beter aan een klerk zouden kunnen worden opgedragen, in beslag wordt genomen; in 1916 pas is de inventaris voor den druk gereed en in de Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven over dat jaar werd hij afgedrukt. Ook deze arbeid van den overledene, trouwens geen buiten gewoon moeilijke, schijnt mij goed geslaagd en het mag hem als een verdienste worden toegerekend, dat van al de voor het publiek toegankelijk gestelde notarieele archieven, die van Middelburg onder de eerste zijn, welke in een gedrukten inventaris beschreven en daardoor eerst recht openbaar werden. Swaving was een man met groote talenten, doch met een slechte gezondheid, zich veelal uitend in een soort nervositeit, die somtijds zijn wil verlamde en hem een groot deel van zijn levensvreugde vergalde en die hem eigenlijk alleen verliet op reis, op lange wandelingen in de frissche natuur, wanneer hij tot verheugenis, soms zelfs tot verwondering van zijn vrienden een geheel ander mensch werd. Doch in het gewone leven en voor hen, die hem weinig kenden, leek hij stil en in zichzelf gekeerd en inderdaad had hij soms een onbegrijpelijke schuchterheid over zich. Nog zie ik voor mij zijn afwerend gebaar en zijn haast schuw achteruit treden, wanneer men trachtte van hem gedaan te krijgen, dat hij zich in het een of ander geval wat meer op den voorgrond zou plaatsen. Ook literair was Swaving zeer ontwikkeld vooral de moderne literatuur hield hij uitstekend bij en, als hij goed op dreef was, kon hij helder zijn oordeel zeggen en, met een enkel woord soms, een rake karakteristiek geven van schrijver of dichter. Evenmin liet hij een gelegenheid voorbij gaan om ook van de nieuwe richtingen op het gebied van muziek, van schilder en beeldhouwkunst op de hoogte te blijven. En ik heb mij wel eens afgevraagd, wat deze begaafde man, die alle kleinsteedschheid miste, had kunnen zijn voor de stad zijner inwoning, indien zijn gezondheid, zijn zenuwen hem veroorloofd hadden, de positie in te nemen, die hem naar recht en rede toekwam. Dat ook nu nog zijn persoon en zijn arbeid zeer gewaardeerd werden, daarvan zijn bij zijn overlijden de treffendste bewijzen gegeven.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 21