Bijlage
's-Gravenhage, 6 Mei 1918.
Aan
het bestuur der Vereeniging van Archivarissen
in Nederland.
Bij deze hebben wij, allen Archivaris aan het Algemeen Rijksarchief
en allen leden der Vereeniging van Archivarissen, de eer U mede te deelen,
dat wij ons naar aanleiding van de nieuw-voorgestelde salarisregeling
gedrongen hebben gevoeld een verzoekschrift aan den Minister van Financiën
in te dienen, waarvan wij U hiernevens een afschrift doen toekomen.
Ofschoon wij gaarne gezien hadden, dat het indienen van zulk een
verzoekschrift uitgegaan ware van het bestuur onzer vereeniging, waaraan
wij de behartiging van de belangen der leden ten volle toevertrouwd
achten, zoo hebben wij gemeend, dat het, om tijdverlies te voorkomen,
beter was ons rechtstreeks tot den Minister te wenden. Een afschrift van
het verzoekschrift is aan ieder der Rijks-archivarissen in de provinciën
toegezonden.
Het zou ons evenwel aangenaam zijn, indien het bestuur onzer ver
eeniging het verzoek bij den Minister wilde ondersteunen, weshalve wij
het verzoek daartoe aan U doen.
Wij meenen dit te mogen vragen, omdat wij overtuigd zijn, dat de
inwilliging van het verzoek van algemeen belang is voor het archiefwezen
en niet alleen voor de ambtenaren van de Rijks-archieven alleen, ofschoon
deze er rechtstreeks de vruchten van zullen plukken. De overige leden
onzer vereeniging, niet Rijks-ambtenaren, zullen met te meer kracht een
lotsverbetering kunnen bepleiten, indien zij kunnen wijzen op de door het
Rijk ingevoerde regeling. Het komt ons bovendien voor, dat er niets
tegen kan zijn, dat het bestuur desgevraagd in voorkomende gevallen ook
hen in hun pogingen tot lotsverbetering steunt.
Ofschoon we over het algemeen wel zouden kunnen instemmen met
de redenen, welke de Staatscommissie in haar hoofdstuk over de „rang
schikking der gemeenten in vijf klassen voor de salaris
regeling" ter verdediging dezer rangschikking aanvoert, zoo mogen wij
er echter toch met nadruk op wijzen, dat deze rangschikking voor de
Rijks-archiefambtenaren ongewenschte en onredelijke gevolgen heeft. De
gemeente 's-Gravenhage is in de le, de gemeenten Groningen, Zwolle,
Arnhem, Utrecht en Haarlem zijn in de 2e, de gemeenten Leeuwarden,
217
Assen, Middelburg, 's-Hertogenbosch en Maastricht in de 3e klasse inge
deeld. Wat dit voor gevolgen heeft voor de salarisregeling der Rijks
archiefambtenaren moge U blijken uit den hierbij gevoegden staat Daarop
zijn met roode inkt ingevuld de salarissen die 10 °/0 of minder verbetering
ondergaan, terwijl bovendien die, welke achteruitgaan, nog rood onderstreept
zijn. De salarissen, die meer dan 10 °/0 doch hoogstens 20 °/0 verbetering
ondergingen, zijn met blauwe inkt ingevuld. De overige, die dus met
meer dan 20 °/0 verhoogd zijn, zijn met zwarte inkt geschreven en onder
streept. Een enkel voorbeeld moge hier een plaats vinden. Bij de
tegenwoordige regeling wordt een commies in den regel na 5 jaar dienst
tot hoofd-commies bevorderd, in welken rang hij dan in 4 jaar het maximum
salaris van f 2700 bereikt, dus in het geheel na 9 jaar dienst in den rang
van commies en hoofdcommies. Bij de nieuwe regeling heeft de commies
na 9 jaar dienst in de 3e klasse slechts 2520, in de 2e klasse f 2660,
in de le klasse f 2800. De in de provinciale hoofdplaatsen in functie
zijnde commiezen zullen dus volgens de nieuwe regeling na 9 dienstjaren
een geringer salaris en een lageren rang hebben dan volgens de tegen
woordige.
Wij veroorloven ons, U verder te verwijzen naar hetgeen de Staats
commissie op blz. 15 van haar verslag in §4 „Tekort in de salarissen"
mededeelt, en willen bijzonder nadruk leggen op het feit, „dat de univer
siteiten minder krachten voor de waarneming van wetenschappelijke
„functiën in staatsdienst opleveren dan voorheen het geval was, en men
„meende, dat in de slechte bezoldiging één der factoren van het langzaam
„voortgaand proces moest worden gezocht," enz.
Wij vragen ons in verband daarmede af, of de thans voorgestelde
salarisregeling der archiefambtenaren, vergeleken met die van andere
ambtenaren, die een ambt bekleeden waarvoor een academische opleiding
noodig is, voldoende is om waarborgen te geven, dat zich voor het
archiefwezen in de toekomst steeds de noodige geschikte krachten zullen
aanmelden, temeer nu weldra nog bijzondere eischen zullen worden gesteld.
Ook komt het ons voor, dat het wenschelijk is, dat een wetenschappelijk
gevormd ambtenaar op zekeren leeftijd een behoorlijk inkomen heeft, zoo
danig dat hij aan zijn kind of kinderen bij gebleken aanleg en bekwaam
heid een opleiding kan geven, overeenkomende met dié welke hij zelf
genoten heeft.
Wat overigens de ambtenaren zonder academische opleiding betreft,
zoo onderschrijven wij ten volle de uitspraak van de Staatscommissie op
blz. 16, dat er ook een groot staatsbelang betrokken is bij
b Deze staat bevatte een overzicht der oude en nieuwe salarissen, voor
zoover, betreft de archivarissen, hoofd-commiezen, commiezen en adjunct-commiezen.
H;j is thans opgenomen gedeeltelijk in bijlage A, gedeeltelijk in bijlage B hiervóór.