106 De grens tusschen het oude archief, dat in elk geval naar de archief bewaarplaats moet worden overgebracht, en het nieuwe, dat daarheen niet behoeft te worden overgebracht, is gesteld bij het jaar 1811, omdat toen door de invoering der Fransche gemeentelijke administratie de scheiding tot stand kwam tusschen dorps- en polderbestuur, die tot dusverre aan hetzelfde college waren toevertrouwd geweest. Onder „secretaris" wordt hier elke penvoerder van het bestuur, .onverschillig welken titel hij draagt, begrepen. Artikel 22. Aangezien in de verschillende waterschapswetten bepa lingen in den geest van artikelen 121 en 122 van de Gemeentewet ontbreken, scheen het wenschelijk uitdrukkelijk voor te schrijven, dat gemeenschappelijke verzorging van archiefbelangen door onderscheidene waterschappen enz. mogelijk is, en dat deze lichamen ook met gemeente besturen in overleg hieromtrent kunnen treden. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer omtrent het wets ontwerp tot regeling van het Archiefwezen. Het afdeelingsonderzoek heeft aanleiding gegeven tot de volgende opmerkingen. Algemeen was men ingenomen met dit wetsontwerp, op de indiening waarvan door verscheidene leden reeds meermalen werd aangedrongen. Men sprak den wensch uit, dat het wetsontwerp nog in den loop dezer zitting tot wet zou worden verheven. De voorgestelde regeling van het archiefwezen werd in de eerste plaats toegejuicht, omdat daardoor aan het bestaande verschil van meening over de vraag, of het Rijk van provinciale en gemeentebesturen kan op vorderen wat, naar de Regeering vermeent, tot het Rijksarchief behoort, een einde zal worden gemaakt. In de tweede plaats zal die regeling der Regeering gelegenheid geven om, indien besturen van gemeenten en waterschappen voor de bewaring hunner oude archieven niet behoorlijk zorgen, die naar eene Rijksarchief bewaarplaats te doen overbrengen. In de derde plaats zal de aanneming van het wetsontwerp een einde maken aan den twijfel, of archivarissen bevoegd zijn afschriften af te geven van de oude akten, welke onder hunne bewaring berusten, met het gevolg, dat die afschriften in rechte bewijskracht hebben. (Zie art. 1926, no. 2, Burgerlijk Wetboek.) Men heeft getracht die bevoegdheid af te 107 leiden uit art. 47 der wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving (zie o. a. het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 17 November 1886, Weekblad van het Recht n°. 5460), doch het is zeer de vraag, of dit artikel aan de archivarissen de bevoegdheid geeft, welke in artikel 1926 n°. 2 Burgerlijk Wetboek is bedoeld, terwijl in elk geval genoemd artikel 47 alleen op het Oud-Hollandsch recht betrekking heeft, dat in een groot deel van ons land niet heeft gegolden, eene omstandig heid, die bij menig rechterlijk gewijsde is over het hoofd gezien. In verband met het tweede lid van art. 11 van het wetsontwerp werd met herinnering aan hetgeen gebeurd is met het oude gezantschaps archief te Rome, gevraagd, of het ontwerp ook betrekking heeft op de archieven van consulaten en gezantschappen. Mocht deze vraag ontkennend worden beantwoord, dan achtte men het noodig het ontwerp te wijzigen ten einde die archieven in de regeling te begrijpen. Ook werd de wen- schelijkheid uitgesproken, dat de regeling zou omvatten kerkelijke archieven, archieven van vroegere publiekrechtelijke lichamen, bijv. de Hanze, van families, die vroeger publiekrechtelijke bevoegdheid bezaten, van kloosters en van weeshuizen. Eenige andere leden waren daarentegen van oordeel, dat de wettelijke regeling zich tot de publiekrechtelijke archieven behoort te bepalen. Zij wenschten uitdrukkelijk bepaald te zien, dat de wet niet toepasselijk is op archieven van kerken of kerkelijke instellingen en van bijzondere personen of vereenigingen. In het wetsontwerp komen geene bepalingen voor betreffende de registers van den burgerlijken stand. Gevraagd werd, of de Minister van meening is, dat deze registers tot de Rijksarchieven behooren. Verscheidene leden wezen er op, dat over den eigendom van archief stukken in het wetsontwerp niets is bepaald. Wie is bijv. de eigenaar der oude provinciale archieven van vóór 1813? Men kan goede gronden aan voeren voor de meening, dat zij aan het Rijk toebehooren, maar dan rijst de vraag, of zij niet alle naar het Rijksarchief behooren te worden over gebracht. Volgens art. 11 van het ontwerp zal de Regeering hieromtrent beslissen. De zaak is echter van zooveel gewicht, dat zulks naar de meening dezer leden bij de wet behoort te geschieden. Naar aanleiding van deze beschouwingen werd door anderen aangevoerd, dat het niet mogelijk is bij de wet uit te maken wat al of niet tot de oude provinciale archieven behoortvoor zoodanige beslissing is onderzoek der stukken noodig. Voorts werd opgemerkt, dat bij den dood van Ministers en andere ambtenaren of officieren vaak te hunnen huize tot de openbare archieven behoorende papieren aanwezig zijn. Hetzelfde geschiedt bij bijzondere personen naar aanleiding van hun door de Regeering of een ander bestuur gevraagde adviezen. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat gewezen CORT V. D. LINDEN.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 9