176
schrijver zich ter dege op de hoogte te hebben gesteld; doch het zal
overbodig zijn hier zijn beschrijving daarvan over te nemen.
Na dit overzicht te hebben gegeven, komt de schrijver er niet toe een
ideaal-systeem te formuleeren. Hij stelt vast, dat het verkeerd is bijzondere
scholen in te stellen, die de volledige opleiding tot archivaris omvatten, en
geeft anderzijds toe, dat de candidaat bij het begin der bijzondere oplei
ding reeds duchtig voorbereid behoort te zijn. De eerste kundigheden
worden echter in twee faculteiten verkregen, die der letteren en die der
rechten. Met deze opmerking komt de schrijver tot de veelbesproken vraag,
of en zoo ja aan welke dezer faculteiten de voorkeur gegeven dient te
worden. Hij oordeelt, dat de opleiding voor letteren en geschiedenis het
voordeel heeft, dat het den jongeling niet slechts specifieke kennis ver
schaft, maar hem ook gewent aan een zekere methode van onderzoek,
welke gedeeltelijk reeds dienen kan om hem de noodige juridische noties
bij te brengen, terwijl daarentegen het rechtsgeleerde onderwijs zelfs niet
volledig is voor de juridische vakken, die de archivaris noodig heeft; maar
dit voordeel verleidt hem niet tot het uitsluiten van het doctoraat in de
rechten. Immers is een archief ten slotte een bewaarplaats van juridische
akten. De beide doctoraten dus? Dit zou zeker niet kwaad zijn, maar de
positie der archivarissen is niet zoo, dat een dergelijke zware eisch zou
kunnen worden doorgezet. Een oplossing is mogelijk door candidaten uit
elke der beide faculteiten toe te laten, mits men aanvulling van de alge-
meene opleiding eischt wat de vakken van de andere groep betreft.
Wat nu de nadere vorming tot den archiefdienst aangaat is de schrijver
van oordeel, dat het elementaire onderricht in paleographie en diplomatiek
het best op archiefscholen gegeven kan worden. Desnoods zou men
voor deze vakken de adspiranten naar de universiteiten kunnen verwijzen,
maar dit zou weder onmogelijk zijn voor de archiefleer, die eigenlijk de
hoofdreden gaf tot het oprichten der school te Milaan. Deze school heeft
niet de pretentie, om de jongelieden geheel tot archivarissen op te leiden
maar zij wil hen in staat stellen de eigen vorming later in een willekeurig
archief te ontwikkelen. Daarom moet het programma der school vooral niet
te veel overladen worden, en behoort met name geen overmatig groote
plaats te worden ingeruimd aan de geschiedenis der afzonderlijke archieven
en evenmin aan die der wetgeving. De leerling moet niet met feiten
worden volgestopt; maar vooral is het noodig, hem een goede methode bij
te brengen, die in elk archief haar bijzondere toepassing behoort te vinden.
A. M. v. E.
Economisch-Historisch Jaarboek. Uitgegeven door de Ver-
eeniging „Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief", gevestigd te
's-Gravenhage. Derde deel. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1917.
De verschijning van het derde deel van het Economisch-Historisch
177
Jaarboek is een heugelijk feit, te meer omdat het bestuur van de Ver-
eeniging, die het uitgeeft, zich afgevraagd heeft, of er geen ernstige reden
bestond de publicatie te staken. De reden zou hierin bestaan, dat de
Vereeniging voor verschillende behoeften geld noodig heeft en dit misschien
door bezuiniging zou kunnen vinden. De vraag is echter ontkennend
beantwoord, omdat de maatregel, naar de meening van het bestuur, hoogst
ongunstig op de ontwikkeling van de Vereeniging zou werken; deze toch
'wordt naar buiten alleen door haar publicaties bekend en vestigt daardoor
de aandacht op haar streven. Maar bovendien zou de opheffing van het
Jaarboek niet de financieele gevolgen hebben, die eenigszins zouden reiken
tot de verwezenlijking van de plannen van het bestuur.
Uitbreiding van de archiefruimte en van het personeel zijn de hoofd
punten op de verlanglijst. Dat beide zaken uitstel moeten lijden, is in de
eerste plaats te wijten aan het uitblijven van het staatssubsidie van 3500,
dat door het uitbreken van den oorlog van de Staatsbegrooting voor het
jaar 1915 teruggenomen, sedert niet weer op de begrooting voorkwam
Voor het bestuur was dit eene teleurstelling. „Er mag in dit verband
wel eens op worden gewezen, dat onze Vereeniging een deel der Staats
taak op archivalisch gebied heeft overgenomen. Ook op ander gebied
acht het rijk het zich tot een plicht, de historische overblijfselen te con-
serveeren, en het is slechts uit overweging, dat een particuliere organisatie
bij het verzamelen van historisch-economische archieven meer kans op
succes zou hebben dan een officieel lichaam, dat het bestuur tot oprichting
onzer Vereeniging het initiatief heeft genomen." Daar het gebrek aan
archiefruimte reeds meer voelbaar werd, is op initiatief van de Archief
commissie 2), die dit jaar voor het eerst optrad, besloten bij het gemeente
bestuur van 's-Gravenhage een verzoek om subsidie in te dienen. „De
Commissie ging daarbij van de onderstelling uit, dat de vestiging van een
centrale instelling op wetenschappelijk gebied aan het gemeentebestuur niet
onverschillig zou zijnbovendien zou subsidieverlening slechts het door
trekken van de lijn zijn, die de gemeente eenige jaren geleden had gevolgd
door ruimte in het gemeente-archief te onzer beschikking te stellen. Wel
beschouwd, was toen reeds in beginsel beslist, dat onze Vereeniging in
de termen viel door de gemeente te worden gesteund. Met deze be
schouwingen kon het bestuur zich vereenigenhet vroeg de toekenning
van een subsidie aan, voldoende om over een eenvoudig gebouw met
genoegzame archiefruimte de beschikking te verkrijgen. Hierdoor zou
tevens het gemeente-archief, dat zelf met een tekort aan ruimte worstelt,
Op de begrooting voor 1918 is een subsidie tot het halve bedrag uitgetrokken.
De heeren Mr. Chr. P. van Eeghen, H. O. A. Elink Schuurman,
Dr. H. E. van Gelder, Prof. mr. N. W. Posthumus.