170
goederen gemaakt moesten worden, daar er door het wanbeheer der rent
meesters veel zoek raakte. Te Leiden maakte Jan van Hout die inventarissen,
waarvan we er enkele in het archief van den rentmeester terugvinden.
In hetzelfde archief vinden we een aantal verzoekschriften om alimentatie,
waarvoor dus niet de stad zorgde maar de aan de Staten rekenplichtige
rentmeester, al schijnt zij wel eens in een tekort voorzien te hebben en al
zal zij evenals Delft (Delftsche Statenkloosters O. I. no. 13) aangaande die
verzoekschriften geadviseerd hebben.
Wat de Inventarissen in het algemeen aangaat, zou ik slechts willen
opmerken, dat hier en daar wel wat tè lichtvaardig verband is aangenomen.
Wat hebben b.v. de nos. 222 en 223 te maken met het hoofdstuk, waarbij
zij zijn ingedeeld? Een vraag, die ook bij de hoofdstukken betreffende
de nalatenschappen van begunstigers meermalen gesteld moet worden (Inv.
nos. 190, 369, 480, 10981102, 1115). En overigens lijkt het mij wen-
schelijk, om bij eigendomsbewijzen den eigenaar te vermelden, wanneer
deze een ander is dan de betrokken instelling en noodzakelijk om het
onderwerp van de handeling te noemen in hetzelfde geval.
De Index is duidelijk en overzichtelijkslechts valt de splitsing te
betreuren en zijn de tallooze verwijzingen irriteerend.
S. DROSSAERS.
Literatuur-kroniek.
Le bibliographe moderne. Courrier international des
archives et des bibliothèques, publié sous la direction de M. Henri Stein.
Dix-huitième année. 1916—1917, JuilletOctobre. Paris. Auguste Picard.
Een artikel van den heer M. Lecomte behandelt het leven van een
Franschen archivaris uit de achttiende eeuw, Joseph Batteney de Bon-
vouloir. Nadat deze verscheiden kleinere inventarissen had samengesteld,
begon hij in 1749 met het ordenen en beschrijven van het zeer omvang
rijke archief der Maltezer Orde, „taal'' van Auvergne, dat te Lyon bewaard
werd. Het was de bedoeling om alle stukken aangaande de afzonderlijke
kommanderijen bijeen te houden in een centrale bewaarplaats en in 1674
stelde de Orde een archivaris aan, Christophe Néron, om een algemeenen
inventaris op te maken. Zijn jaarwedde bedroeg 330 livres. Het resultaat
van den arbeid was een inventaris in drie deelen folio.
Na drie kwart eeuw achtte men het noodzakelijk de zeer vermeerderde
collectie opnieuw te doen beschrijven. Sedert 1739 werd gebouwd aan
een nieuwe archiefbewaarplaats, in aansluiting aan de kommanderij van
St. Joris te Lyon, waar in 1746 ridder De Laube zich bezighield met de
opstelling van het archief. In 1749 werd Batteney met het werk belast.
171
De eigendomsbewijzen van elke kommanderij werden verdeeld volgens
de leden en daarna volgens den inhoud, in chronologische orde. De
materieel bij elkander behoorende titels werden geliasseerd, met aanhech
ting van een afzonderlijken inventaris en deze liassen kregen haar plaats
in den inventaris der titels van het betrokken lid der kommanderij. Deze
inventaris bleef met de titels vereenigd en werd in zijn geheel opgenomen
in den algemeenen inventaris. Op den rug van elke lias teekende men het
aantal stukken aan, benevens de namen van het lid en de kommanderij,
alsmede de plaats, waar zij in den algemeenen inventaris voorkwamen.
De leenregisters werden beschreven en de beschrijvingen werden tot een
geheel samengevoegd. De dossiers processtukken kregen slechts een opge
plakte beschrijving, zonder dat daarvan blijkbaar een inventaris werd opge
maakt. Een groote hoeveelheid andere stukken behoefde hij niet te bewerken,
o.a. alle rekeningen van ontvangsten der Orde. Twee en een half jaar was
de termijn, aan Batteney gegund om het werk te verrichten, waarvoor
hij, samen met zijn klerk, 5000 livres in het geheel zou ontvangen. Hij
deed zich echter bijstaan niet door één maar door vijf klerken en ver
trouwde aan drie andere lieden het in het net schrijven van den inventaris
toe. Evenals de inventaris van Néron wordt ook het werk van Batteney,
in zeven folio-deelen, bewaard in het departementaal archief van den Rhöne.
Omstreeks het jaar 1765 was Batteney te Parijs en in dat jaar werd hij
bestemd „pour le travail du Roy", d. w. z. dat hij mede belast werd met
het verzamelen van de historische en litteraire gedenkstukken, welke het
„Cabinet des Chartes" zouden vormen.
In 1769 deed hij het prospectus verschijnen van een paleographisch
handboek met afbeeldingen, L' Archiviste fran^ois getiteld. Het
aantal inteekenaars was zeer gering; doch redding kwam, toen Le Moine
voorstelde het werk in het licht te geven als supplement van diens Diplo
matique pratique (1765). In 1772 verscheen het supplement
onder de namen van Batteney en Le Moine. Er bestaat van dit werk
een Duitsche vertaling van 1776, die zeldzaam is. Reeds in 1775 publi
ceerde Batteney zijn eigen geschrift nog eens afzonderlijk. Het doel der
beide schrijvers was hetzelfdehet maken van goede archivarissen, maar
Batteney wilde hoofdzakelijk bekwame paleographen vormen, Le Moine
daarentegen mannen van orde en methode.
Korrespondenzblatt des Oesa m t vereins der
deutschen Geschichts - und Altertumsvereine. Nr. 5—
12. Fünfundsechzichster Jahrgang. 1917 Mai Dezember.
Een uitvoerige studie van Dr. Hoogeweo handelt over het ontstaan
van het Koninklijk Staatsarchief te Wetzlar. In 1495 werd door keizer
Maximiliaan het Rijkskamergerecht opgericht, met Frankfort als residentie,