168
archieven der kloosters te Leiden en in de Vrijheid in alphabetische volg
orde (zeventien in getal), der bagijnhoven in de stad, der buitenkloosters
in de alphabetische volgorde van de dorpen, waarin zij gelegen waren,
elk voorafgegaan door een overzicht van de geschiedenis van het betrokken
klooster, het archief van den rentmeester der kloostergoederen en van de
goederen der abdij Egmond na de Hervorming en ten slotte enkele, in
het gemeente-archief te Leiden berustende fragmenten uit het archief van
den rentmeester van de abdijen Rijnsburg en Leeuwenhorst. Het tweede
deel wordt ingenomen door een regestenlijst en een index (register).
De werkwijze van Mr. Overvoorde, die ook hier consequent is vol
gehouden, mag bekend verondersteld worden. Een afwijking van de vorige
inventarissen is het bijeenvoegen van de regesten der gezamenlijke kloosters
in één doorloopende lijst. Ongetwijfeld wordt het geheel daardoor zeer
vereenvoudigd en het gebruik van den index zeer vergemakkelijkt, doch
wie zich voor een bepaald klooster interesseert, zal wellicht met deze
verandering minder ingenomen zijn
Kan men hierover van meening verschillen, m. i. moet het iedereen
bevreemden, dat de fragmenten betreffende Rijnsburg en Leeuwenhorst
zijn opgenomen. Zij zijn zoo op zichzelf en afgescheiden van de archieven
van die abdijen geheel zonder belang en hadden zonder verlies onbe
schreven kunnen blijven, totdat er van die archieven een volledige Inventaris
zal verschijnen. Van de elf nummers, die zich nog te Leiden bevinden,
zijn er bovendien twee in bruikleen afgestaan door de Oud-Bisschoppelijke
Klerezy, van welke twee het laatste (no. 1685) zeer waarschijnlijk niet tot
het archief van den rentmeester heeft behoord.
De Inleiding geeft aanleiding tot eenige vragen. Het schijnt n.l. alsof
hier met de kloosters geheel anders is omgesprongen dan met die te Delft,
wat verwonderlijk zou zijn, daar de resoluties en plakkaten, door de Staten
van Holland ten opzichte van de annotatie der geestelijke goederen uitge
vaardigd, toch voor alle geestelijke instellingen binnen hun gebied golden.
De inkomsten uit die goederen zouden volgens die plakkaten de gemeene
zaak ten goede komen (na aftrek van alimentatie). Mr. Overvoorde Iaat
(bldz. XIV) die der Leidsche kloosters aan de stad toewijzen (wanneer en
door wie?)2), die zich daarvoor tot alimentatie had verplicht en daarom
dan ook, het eerst in April. 1573, inlevering der archieven eischte.
b Aan de bezwaren, die splitsing der regestenlijst meebrengt voor het ge-
bruik van den index (zie blz. 68 van dit blad), kan tegemoet gekomen worden
door bovenaan de -bladzijden den naam van het klooster te doen drukken, hetgeen
bij den Inv. der Delftsche kloosterarchieven te laat bedacht is.
2) Hoewel op bldz. XII de inkomsten van de kloosters binnen de stad al
verdeeld waren over de Universiteit, het Coll. Theologicum, de gasthuizen enz. en
op bldz. XIII wordt meegedeeld, dat volgens plakkaat van 17 April 1577 bevolen
werd alle goederen aan te geven „omme de penningen van dien ten gemeenen
169
Dat de archieven der Leidsche kloosters te Leiden zijn gebleven en
niet, zooals die van andere Hollandsche steden, op het Alg. Rijksarchief
berusten, bevreemdt evenzeer, doch zou ervoor pleiten, dat werkelijk de
Leidsche kloosters anders behandeld zijn dan andere.
De oplossing meende ik gevonden te hebben, toen bleek, dat hier de
rentmeester voor de gezamenlijke kloosters in 1575, niet als te Delft, door
de Staten, doch door het Gerecht van Leiden werd benoemd, welke oplos
sing evenwel bij nader inzien geen stand hield. Er bevindt zich n.l. in
de archieven der geestelijke goederen in Holland op het Alg. Rijksarchief
een Rekening van Andries Jansz. Schodt, in September 1572 weliswaar
door het Gerecht van Leiden aangesteld als rentmeester voor de goederen
van de kerken en kloosters in en om Leiden en van voortvluchtige per
sonen te Leiden en elders doch volgens zijn instructie zou ook hier de
opbrengst strekken tot vordering van de gemeene zaak en zou hij zelf
rekenplichtig zijn aan de Staten, waarom hij dan ook zijn Rekening inleverde
bij Gedeputeerden tot de gemeenelands Rekeninge. Ik ben niet in de
gelegenheid de Instructie van 1575 in te zien en zij kan dus van deze
verschillen, al is het niet waarschijnlijk doch in ieder geval besloten de
Staten, volgens het door Mr. O. bldz. XII noot 3 vermelde plakkaat
(Molhuysen Inl. 1. Bijl. 90*), in 1581, om voor de buitenkloosters met de
abdij Egmond en voor de negen conventen in en om Leiden een rent
meester aan te stellen (blijkens het rentmeestersarchief in dezen Inventaris
éénzelfde persoon) rekenplichtig aan de Staten. De inkomsten der eersten
werden toegewezen aan de Hoogeschool; die der laatsten werden alsnog
geheel „geconsumeert" door de alimentatie, doch een eventueeel surplus
zou ter ordonnantie van de Staten komen „zulx ende in der vougen als
van de geestelicke goederen binnen alle d' andere steden van Hollandt
wordt gedaen".
Dit alles wijst er dunkt mij op, dat le de archieven der Leidsche
kloosters, evenals die van andere Hollandsche steden, op het Alg. Rijks
archief thuis hooren, en 2e dat de inkomsten niet aan Leiden zijn toege
wezen. Wat het opeischen van de archieven door de stad betreft, het
feit, dat dit het eerst werd gedaan in April 1573, doet vermoeden dat het
geschiedde, ingevolge het plakkaat van 10 Februari 1573 dus niet om
dat de stad er belang bij had, daar haar de inkomsten waren toegewezen,
doch omdat er, op bevel van de Staten, inventarissen van de geannoteerde
beste tot onderhoudt van de dienaars des Goddeljjken woordts ende andere
kerckendienaren ende schoolmeesteren beheert te mogen worden naar behooren."
Zoo zou er dus driemaal over de inkomsten beschikt zijn. Het genoemde plakkaat
heeft evenwel betrekking op kerkelijke goederen, waarvan de inkomsten voor
predikanten enz. werden gebiuikt, doch niet op kloostergoederen en wellicht
moeten we op bldz. XII voor inkomsten, gebouwen lezen.
i) Res. St. van Holl. 1571—1574.