146 Mei 1064 (Stumpf 2645 Cartularium blz. 134 no. 87). Dit stuk kan echter met W niet in verband staan. Immers, W komt in het cartularium in de behoorlijke chronologische volgorde voor, Stumpf 2645 echter is aan het slot, hoewel door den samensteller van het cartularium zelf, bij geschreven. En terwijl in W te Aldenthorp slechts eene kapel genoemd wordt, veronderstelt Stumpf 2645 aldaar eene parochiekerk met eenige kapellen (ecclesia Aldenthorpe cum capellis). Dit verschil, waarover de hooggeleerde schrijver zich in mijn, door hem zelf aangehaald opstel had kunnen inlichten, is mijns inziens een sterke reden, om de echtheid van W aan te nemen. De formeele bedenkingen, die Prof. Blok tegen W meent te kunnen inbrengen, zijn dan ook van allen grond ontbloot. De „zonderlinge algemeene opmerking" waarmede W begint, is de in leiding van eene synodaaloorkonde. Deze oorkonde werd in twee gelijk luidende, waarschijnlijk gechirographeerde oorspronkelijke stukken opgesteld, waarvan het éene voor Utrecht bestemd, door den abt van Echternach, het andere, voor Echternach bestemd, door den bisschop van Utrecht bezegeld werd (paginam sigillo nostro utrimque signavimus). De oorkonde is daarop, op wensch van een der uitvaardigers, te Keulen door den kanselier van koning Hendrik IV gerecognosceerd. Dit acht Prof. Blok vreemd, zegt ons echter niet, hoe naar zijne meening een falsarius der 12de eeuw den juisten naam van den kanselier Frederik zou hebben kunnen te weten komen. Dat de oorkonde W een „zonderling samenraapsel" en de zorg tegen de mogelijkheid, dat iemand „hanc paginam falsam putet", bijzonder opvallend is, kan ik dus den hooggeleerden schrijver niet toegevener is tegen haar echtheid absoluut niets in te brengen. Nadat gebleken is, dat Rijnsburg geruimen tijd voor 1130 in twee volkomen onverdachte bronnen voorkomt, behoeven wij bij de poging van Prof. Blok, de door Lambert van Hersfeld ad annum 1047 ge noemde urbs munitissima Rinesburg als de burg aan den Rijn te Leiden te interpreteeren, niet verder stil te staan. Aan het eind zijner verhandeling, welker resultaat op alle punten onjuist gebleken is, verwijt mij prof. Blok, uit eene oorkonde van bisschop Burchard van 1108 (van den Bergh, Oorkondenboek I no. 99), onder welker getuigen Adelwinus de Ledene cum filiis suis voorkomt, geconcludeerd te hebben, dat er toen nog geen kastelein van Leiden was. „Want", zegt de hooggeleerde schrijver, „het is een overbekende, maar nog lang niet voldoende erkende waarheid, dat de Middeleeuwers in hunne oorkonden en overige officieele geschriften verre waren van stelsel matige nauwkeurigheid, en dat dus een kleine afwijking van het gebruik zeker niet mag worden aangewend om er conclusies van beteekenis uit te trekken. Vooral betreffende oorkonden en oorkondenleer is, met name in 147 eene vroegere 'periode dezer hulpwetenschap, in deze richting veel ge zondigd, maar ook in Duitschland komt men sedert een twintigtal jaren van den verkeerden weg op dat terrein terug, en huldigt men er meer de opvatting van Lindner betreffende de „getraumte Ordnung" die veeleer „Unordnung" blijkt te zijn, en daarom niet dienen kan voor vaste con- clusiën, en vooral niet betreffende echtheid en onechtheid van oorkonden." Volgens Prof. Blok bevind ik'mij dus met de beoefening mijner wetenschap op een dwaalweg, waarvan zelfs mijne duitsche landgenooten sedert ongeveer 20 jaren teruggekomen zijn. Het zou inderdaad bedroevend achterlijk met den Utrechtschen leerstoel in .de diplomatiek gesteld zijn, ware het niet dat de beweringen van den hooggeleerden schrijver ook hier even lichtvaardig als onjuist zijn. De oorkonde van 1108, die niet, zooals hij opgeeft, in het oorspron kelijke, maar in eene iets jongere, ongezegelde uitvaardiging der 12de eeuw overgeleverd is, is niet boven alle verdenking van onechtheid ver heven. Het lijdt echter geen twijfel, dat dateering en getuigen die van eene echte oorkonde van bisschop Burchard zijn. Onder deze getuigen nu wordt naast graaf Floris II van Holland en andere edelen ook Adelwinus de Ledene genoemd. Dus niet als leenman of ambtenaar van den graaf van Holland, wat de kastelein van Leiden toch was, maar als èen der edelen, die of leenmannen van den bisschop of toch tot deelname aan zijne synode gerechtigd zijn. Daarom bewijst de oorkonde van 1108 afdoende, dat toen het kasteleinaat van Leiden nog niet bestond. In verband met mijne gevolgtrekkingen uit deze oorkonde bestond er dus geen aanleiding tot de methodologische opmerkingen van prof. Blok. Het blijkt echter daaruit, dat hem" niet duidelijk is, waarom het bij de methode der diplomatiek eigenlijk gaat. Wat hij bedoelt is, dat de oudere generatie van diplomatici in tal van gevallen eene oorkonde om de èen of andere formeele onregelmatigheid voor onecht of verdacht verklaarde. Eene verandering is in dezen in de diplomatieke wetenschap gebracht door Julius Ficker, die, om met Bresslau te spreken: „die Legende von der vollkommenen Ordnung des mittelalterlichen Urkundenwesens gründ- lich zerstörte." Ficker was een Duitscher, en zijne „Beitrage zur Urkun- denlehre" verschenen in 1877 en '78. De bewering van prof. Blok dat men sedert ongeveer 20 jaren ook in Duitschland op den rechten weg gekomen is, is dus eenigszins onjuist, en de naam van Lindner behoort in dit verband niet thuis. Wel echter kan men uit de kritiek, door prof. Blok op de boven aangehaalde oorkonde W geoefend, opmaken, dat hij zelf van den rechten weg nog verre verwijderd is. Utrecht, 23 December 1917. O. OPPERMANN.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 29