134
worden geblindeerd door het materiaal der ijzeren vloerroosters en de
overblijvende boekenkasten.
In het Rijksarchief in Drente werd tot bekoming van eene noodberg-
plaats een der kelders geheel en een andere grootendeels ontruimd (1915),
zoodat voorloopig voldoende ruimte aanwezig is.
Het Rijksarchief in Zeeland heeft geen kelders en die in de nabijheid
zijn niet brand- of bomvrij. De Rijksarchivaris aldaar oordeelde het daar
om het beste om, wanneer Walcheren het tooneel van vijandelijkheden
mocht worden, de archieven op den vloer der benedenzalen te leggen, en
wel in liggende houding, waardoor bij eene eventueele instorting de banden
minder zouden hebben te lijden. De Algemeene Rijksarchivaris kon zich
met dat plan vereenigen, doch gaf in overweging om dan de archieven
zooveel mogelijk met zakken zand te bedekken.
Om dit denkbeeld eventueel uit te voeren, is eene hoeveelheid zand
aangekocht en in de zoogenaamde „groote wacht" onder het archiefgebouw
gestortde aanschaffing van zakken is uitgesteld wegens de groote kosten.
Het Rijksarchief in Overijsel is er het slechtst aan toe. Er is hoege
naamd geen gelegenheid tot noodberging, terwijl bij een bomaanval of
eene beschieting dit gebouw juist zeer groot gevaar loopt door zijne hoogte.
In de nabijheid der Sassenpoort is geen kelder te vinden, zoodat de
Minister eene verplaatsing der archieven niet wenschelijk achtte.
Hiermede ben ik aan het einde van mijn „oorlogsverhaal".
In mijne verbeelding zit ik nog eenmaal op dien Oudejaarsdag in
mijne kamer in het Algemeen Rijksarchief en denk aan de laatste daaraan
voorafgaande dagen, toen in een aangrenzend schoolgebouw kinderstemmen
zongen van: Vrede op aarde; in de menschen een welbehagen
Ik denk aan het Archiefwezen, dat als zoovelen niet bijster veel be
merkte van dat welbehagen, en ik ben vol erbarmen maar ik sluit
toch de kieren van mijn venster, want de klaagtoon mag hier niet binnen
dringen, daar is het Archiefwezen te jong, te krachtig voor.
Moge het zich steeds van die kracht bewust blijven, zelfs bij naderend
onheil of dreigenden rampspoed
Dr. JOHANNA M. SERNÉE.
Doop-, trouw- en doodboeken in Overijsel.
Herhaaldelijk werd in de bijeenkomsten der Rijksarchivarissen de vraag
ter sprake gebracht, of de kerkbesturen zouden kunnen worden gedwongen
tot afgifte van de in 1811 in hunne archieven achtergebleven doop-, trouw
en begrafenisregisters. Volgens den voorzitter der bijeenkomst van 1894
135
kon die vraag eerst worden beantwoord, nadat er een onderzoek naar den
toestand in de verschillende provinciën aan was voorafgegaan. Zulk een
onderzoek heeft de heer Mr. S. Muller Fz. in Utrecht ingesteld en het
resultaat er van heeft hij in den 17en jaargang van het Archievenblad
medegedeeld met den wensch, dat ook in andere provinciën een dergelijk
onderzoek mocht worden gedaan. Zijne aansporing geeft mij aanleiding
mede te deelen hetgeen mij van de overbrenging naar de Mairies en de
herkomst van de doop-, trouw- en doodboeken in Overijsel bekend is.
De opvordering ging aldaar uit van de Maires. Eerst in 1812, nadat
in het arrondissement Almelo tusschen hen en de leeraren der onder
scheiden kerkelijke gezindten over de verplaatsing onaangenaamheden
waren voorgevallen, werd de Prefekt in de zaak gemengd. De Onder-
prefekt in dat arrondissement verzocht bij schrijven van 28 Mei (no. 97)
zijn voorlichting, in hoeverre de Maires bevoegd waren de oude doop
boeken op te vorderen, ten einde er aan de belanghebbenden uittreksels
uit te kunnen geven, waarop de Prefekt hem den 1 en Juni (le divisie, no. 1)
berichtte, dat de doopregisters, loopende tot 1 Januari 1812, door de
leeraars aan de Maires moesten worden geëxtradeerd, doch dat de Maires,
des gerequireerd, verplicht zouden zijn er aan de leeraren copieën van uit
te reiken. Voorts verlangde de Prefekt, dat afschrift van zijne beschikking
zou worden gezonden aan de Onder-prefekten in de arrondissementen
Deventer en Zwolle, „tot hunne informatie en narigt in voorkomende ge
legenheden." Van proclamatie- of trouwboeken sprak de Prefekt in zijne
beschikking niet.
Evenmin als in de aanschrijving van zijn ambtgenoot in het Departe
ment der Monden van den Rijn, d.d. 13 December 1810 volgens welke
de Maires de kerkelijke registers tot 31 December 1810 (de grens was
hier dus één -jaar vroeger gesteld dan in Overijsel) moesten opvorderen
was er in de beschikking van den Prefekt in het Departement der Monden
van den IJsel sprake van een wet of decreet, waarop zijn opdracht steunde,
en de opvatting schijnt dan ook niet gewaagd, dat in Overijsel de Maires
tot de opvordering overgingen louter in het belang van het publiek, omdat
zij anders niet konden voldoen aan de hun opgelegde verplichting afschriften
te geven uit de registers van geboorte, huwelijk en overlijden, waarvan
zij bij de aanvaarding van hun ambt er slechts enkele, met een bijzonder
oogmerk door de voormalige Magistraten, Schouten of Richters aangelegd,
ter secretarie hunner gemeente aantroffen. Het slot van de beschikking
van'den Prefekt maakt deze suppositie bijna tot zekerheid. Immers er blijkt
uit, dat de Maires zich zonder zijn voorkennis in het bezit der kerkelijke
registers hadden willen stellen en eerst, toen zij hier en daar op verzet
stuitten, zijn hulp inriepen, en dat hij zijn bijstand slechts verleende onder
voorbehoud, dat de kerkelijke autoriteiten, die dit mochten verlangen,