126
Bij de behandeling der concept-archiefwet in de vergadering der
Rijksarchivarissen heeft Mr. Van Meurs inderdaad het voorstel gedaan,
om de gemeente-archieven allen naar de Rijksdepots te doen overbrengen,
en ze alleen aan die gemeenten, die voldoende waarborgen voor eene
goede verzorging boden, in bruikleen terug te doen geven. De heer
Van Meurs vermeldt daarbij het advies van den heer Feith; hij doet het
voorkomen, alsof diens gevoelen tegenover zijne eigene meening door de
vergadering werd beaamd. Hij verzuimt echter op te merken, dat nog
andere sprekers toen het woord voerden. Een er van merkte op, dat
het wel gewenscht was, dat gemeenten, die hare archieven verwaarloosden,
verplicht konden worden, die archieven aan het Rijk over te dragen,
maar dat het ontwerp zulks reeds bepaalde; een ander wees er op, dat
de gemeenten, die dit wenschten, hare archieven aan het Rijk in bewaring
konden geven. Dat de bewering van den heer Feith, dat hij het in
beginsel eens was met den heer Van Meurs, maar het onpraktisch vond,
deze zaak thans aan de orde te stellen, op gevaar af het totstand komen
der wet daardoor in de waagschaal te stellen, het gevoelen van de meerder
heid der vergadering uitdrukte, blijkt dus uit niets. Immers het voorstel
Van Meurs werd de heer Van Meurs verzuimt weder dit te ver
melden verworpen met algemeene stemmen, behalve die van den
voorsteller
Het bovenstaande overzicht toont o. i. duidelijk aan, dat de overgroote
meerderheid der ambtgenooten van den heer Van Meurs steeds hetzelfde
standpunt ingenomen heeft. Zij achten de hereeniging der rechterlijke
archieven (die 's Rijks eigendom zijn) met de administratieve (die aan de
gemeenten toebehooren) uit een archivalisch oogpunt wenschelijk; zij
betreuren, dat vele gemeenten hare archieven verwaarloozen, en achten
ingrijpen van het Rijk noodzakelijk. Maar steeds plaatsen zij zich toch
op het standpunt, dat het de taak der gemeenten zeiven is, hare archieven
te verzorgen, en dat, eerst als zij in die plicht te kort schieten, het Rijk
zich die archieven heeft aan te trekken. De heer Van Meurs zelf is
echter in zijne opvattingen minder consequent geweest. In 1904 vereenigt
hij zich met een voorstel, dat het beginsel uitspreekt, dat de zorg voor
het archief rust op de gemeente, en dat alleen bij verwaarloozing dier
taak door de gemeente het Rijk heeft in te grijpen; maar in 1912 voert
hij tegen datzelfde beginsel, nu neergelegd in de concept-archiefwet, een
vergeefschen strijd, dien hij thans in de Nieuwe Amsterdammer heeft
voortgezet. Men zou er haast toe komen te gelooven, dat de heer
h Verslagen omtrent 's Rjjks oude archieven, 1912, blz. 563
en 564.
127
Van Meurs zelf in 1904 de arrière-pensée heeft gehad, die hij nu zonder
een zweem van bewijs aan zijne ambtgenooten in de schoenen schuift.
S. MULLER Fz.,
Voorzitter der Ver. v. archivarissen.
R. FRUIN.
Voorz. der verg. van Rijksarchivarissen.
Overgenomen uit het Weekblad De Nieuwe Amsterdammer, 9 Mc.art
1918.)
De oude gemeente-archieven en de voorgestelde Archiefwet.
In een der laatste afleveringen van de Nieuwe Amsterdammer hebben
de heeren Mrs. Dr. S. Muller Fz., voorzitter van de Vereeniging van
archivarissen, en R. Fruin, voorzitter van de vergadering van Rijks
archivarissen, nog eens het beginsel aangedrongen, „dat de gemeenten
zelf haar archieven moeten verzorgen en dat alleen als zij in die plicht
te kort schieten, het Rijk zich die archieven heeft aan te trekken."
Uit de artikelen die ik in de voorafgaande afleveringen aan de ont
worpen archiefwet wijdde, is wel gebleken, dat ik het met het voorgestelde
beginsel geheel eens ben, maar alleen meen (en daartoe strekte mijn
betoog), dat (volgens de eigen voorstelling van de Regeering in de
Memorie van toelichting), dat beginsel bijna nergens toepassing zal kunnen
vinden, en dat daarom een wetgeving die niet met de werkelikheid zou
rekenen, maar zich een onbereikbare ideaal-toestand voorstellen, geen
aanbeveling zou verdienen.
De geschiedenis van de zaak en in het biezonder de houding die de
archivarissen in de loop der jaren tegenover haar hebben aangenomen,
schijnt mij onbelangrijk voor het maken van een gevolgtrekking over de
behandeling van de oude gemeente-archieven toe. Hoofdzaak is m.i., dat,
vooral nadat nieuwe sosiale en ekonomiese plichten op de gemeente
besturen zijn komen te rusten, het denkbeeld dat aan die besturen in de
regel de verzorging van hun archieven zou kunnen worden overgelaten,
behoort te worden losgelaten.
Mr. PETER VAN MEURS,
Rijksarchivaris.
(Overgenomen uit het Weekblad Dc Nieuwe Amsterdammer, 30 Maart
1918.)