122
aangehaalde woorden van Jhr. Mr. Feith. „Telkens heeft men uit de
praktische overweging, dat een diergelijk voorschrift veel oppositie zou
opwekken, het niet in de wet durven opnemen."
Volgens dit advies moet men dus de archieven liever een zekere
ondergang laten tegemoet gaan, dan door een redelik en doelmatig voor
stel „oppositie opwekken." Bij deze bestrijding verliest men m.i. uit het
oog, dat de reden om een billik voorstel achterwege te houden, omdat
onbillike mensen het zouden kunnen bestrijden, evengoed nu geldt als
morgen of over een jaar of over tien jaar. Een zaak die volgens haar
aard „oppositie opwekken" moet, dient toch eenmaal ter hand genomen
en de onredelike tegenstand toch ten slotte onder de ogen gezien te
worden, wil men een (hier door ieder deskundige wenselik geacht) doel
bereiken.
Maar ik geloof, dat het nog zeer de vraag is, of de kleine gemeenten
en waterschappen er werkelik zo happig op zullen zijn, om hun oudé
archieven te behouden, vooral als er streng de hand aan de eis van een
behoorlike verzorging wordt gehouden. Kosten van personeel, bergruimte
(in verband met het onheilspellend aanzwellen van de nieuwe archieven)
en herstel zullen menig bestuur begerig maken, zich van „de oude rommel"
te ontdoen. Vooral de kosten van herstel zijn niet licht te tellen, zowel
die van het materiaal, b.v. het hoorn, zapon, dozen en portefuljes, als die
van het werkloon, voor het inbinden, beplakken met doorzichtig japans
papier, ontsmetten en verstevigen met zapon. Een enkel boek, waarvan
de bladen stuk voor stuk moeten gezaponeerd en beplakt worden en daarna
een dag drogen, komt, als het 300 bladen telt, eerst na een jaar gereed.
De herstellingskosten van een klein archief lopen al gauw in de honderden
guldens. Bovendien betreft het hier werkzaamheden die de kleine gemeen
schappen wegens de biezondere aard van die werkzaamheden veel niet
zouden kunnen laten verrichten.
De omstandigheid dat ook de rechterlike en notariële archieven, die
toch voor de gemeenten zeker even veel belang hadden als de admini
stratieve, zonder grote moeielikheden aan de gemeenten zijn onttrokken,
bevat een aanwijzing, dat zij zich niet zullen verzetten tegen een maat
regel, zoo redelik en van algemeen belang als de beveiliging van haar
archieven op de enige uitvoerbare wijze.
Daarom hoop ik van harte, dat het voorstel zoals het aan de Twede
Kamer gedaan is, niet onveranderd moge aangenomen worden, maar dat
de regeling van de gemeen'e- en waterschapsarchieven in dier voege tot
stand kome, dat het Rijk deze archieven onder zijn zorg neme en ze
alleen aan die gemeenten en waterschappen in bewaring geve, die de
nodige waarborgen kunnen aanbieden en op die grond eveneens de rechter
like of notariële archieven reeds hebben of nog kunnen ontvangen.
123
Een groot voordeel van deze regeling zou ook zijn, dat de drie
soorten van archieven, die vroeger het plaatselik archief uitmaakten, weer
samen en in verband zouden kunnen geraadpleegd worden.
Hoe het wetsvoorstel in dezer voege zou kunnen veranderd worden,
kan men zien uit de reeks van amendementen er op, die ik in 1912 in
de bijeenkomst van Rijksarchivarissen voorstelde
Ik verklaarde in die bijeenkomst, volgens de notulen, „zooveel te
hechten aan de redding der gemeente-archieven, dat (ik) er de verwerping
der wet op zou willen wagen." Deze uitspraak rustte hierop, dat een
regeling, tegen de innerlike overtuiging van het archivariaat opgenomen
in een wet, waarvoor reeds in 1891 de grondslag werd gelegd, die
allerlei moeielikheden té boven te komen had, en meermalen in het
vergeetboek dreigde te raken, en die eindelik misschien alleen door een
toevallige staatkundige konstellatie in 1918 het Staatsblad bereikte, dat
zulk een regeling geen kans zou hebben, om binnen afzienbare tijd door
een betere vervangen te worden. Het gevolg van het aannemen van het
voorstel zou dus zijn, dat de plaatselike archieven weer voor een reeks
van jaren aan ondergang zouden worden blootgesteld en inderdaad, door
het stille proces dat steeds doorgaat (brand, vocht, verscheuring, uitlenen
enz.) zouden verloren gaan.
Ik meende daarom, in gemoede niet te kunnen aanraden het aannemen
van een wet die veel goede zaken bevat, maar waardoor de voornaamste
prikkel om ook op het gebied van de plaatselijke archieven tot een goede
regeling te komen, zou weggenomen worden.
Ik erken gaarne, dat de keus tussen een goede wet met een verkeerd
bestanddeel en geen wet moeielik is. Het bestuur van de Vereeniging
van archivarissen heeft in Desember j.l. de Twede Kamer gevraagd om
„aanneming van het ontwerp, waarop de hoop van alle betrokkenen ge
vestigd is," omdat „het ontwerp zich thans mag verheugen in de instem
ming van alle deskundigen" 2). Op gevaar af van niet als deskundige
beschouwd te worden, moet ik bekennen, dat een beslissing mij nog veel
moeieliker voorkomt dan zij was in 1912, het jaar waarna de grote ver
andering op het gebied van het gemeentebeheer in de richting van eko-
nomiese en sosiale bemoeiingen heeft plaats gehad, waarvan de buro's,
waaruit het ontwerp in de wereld kwam, nog niets schijnen bemerkt te
hebben, maar welke verandering toch wel ten gevolge zal hebben, dat de
kans voor een goede verzorging van het archiefwezen door de gemeenten
als voor altoos verloren gegaan is te beschouwen.
1) Zie verslag van die bijeenkomst, afzonderlik, en in de bundel Ver
slagen omtrent 'sK(jks oude archieven, 1912,607.
2) Ned. Archievenblad, XXXVI, 89.