118 II. Een vorige maal betoogde ik, dat het stelsel van de voorgestelde archiefwet, om de zorg voor de oude gemeente- en waterschapsarchieven aan de besturen over te laten, behalve in geval van voortdurende verwaar lozing, werd veroordeeld door de onmacht van het platteland, om zijn oude archieven te verzorgen. Ik bestreed verder het gevoelen van som migen, dat, om de wet er door te krijgen, men het vicieuse stelsel ook maar tijdelik moest aanvaarden, en ik wees daarbij op de moeilikheid om een met veel inspanning verkregen archiefwet veranderd te krijgen. Maar er is nog een grond, om niet het, door geen enkel deskundige in beginsel voorgestane, stelsel van overlating (prijsgeving was misschien een beter woord) van de oude archieven aan de gemeenten en water schappen als regel in de wet op* te nemen. Ik bedoel, dat de toestanden sedert het jaar 1912, toen ik reeds het tegenovergestelde beginsel (ont neming van de archieven aan de gemeenten en waterschappen behalve in geval van verzekerde goede verzorging) groteliks zijn veranderd. De kring van bemoeiingen van de gemeenten heeft een grote uitbreiding gekregen en de werkzaamheden voor het Rijk zijn voortdurend vermeerderd. Deze toestanden zullen zeker in de eerste tijden blijven bestaan, en, zonder de gave van voorzegging te hebben, kan men gerust aannemen, dat veel nieuwe toestanden op blijvende regelingen zullen uitlopen 1). Hoe kan dan enig redelik mens en in ieder geval enig deskundige verwachten, dat de gemeentesekretarissen, die soms tot op Zondagen en in de nacht met werk overladen zijn, tijd zullen kunnen afzonderen voor een zo tijdrovende zaak als de verzorging van de oude archieven en voor de studiën die daarvoor en voor het optreden als archivaris nodig zouden zijn? Reeds voordat de oorlog de grote ommekeer in de gemeen tehuishouding bracht, heb ik bij bezoeken aan gemeenten en waterschappen dikwils van beheerders, wien het niet aan belangstelling voor hun oude oorkonden ontbrak, vernomen, dat het hun bij de beste wil onmogelik was, om tot een behoorlike ordening te komen, omdat zij er de nodige 9 De Burgemeester van Botterdam sprak als voorzitter van de Provinciale vereeniging van Burgemeesters en secretarissen van Zuid-Holland, in de vergade ring van 6 Mei 1917 volgens het verslag in de bladen: „Men overdrijft vermoedelijk niet, door te zeggen, dat indien Nederland al niet bezig is een maatschappelike omwenteling te doorleven, in elk geval een omwenteling op bestuursgebied zich voltrekt, waarvan de volle beteekenis wel licht ontgaat aan den tijdgenoot. De publieke taak is een nagenoeg universeele geworden, omvattende vrijwel alles wat voor de bevrediging van stoffelijke behoeften noodig is. Van voorbjjgaanden aard zal wel niemand alle sedert het uitbreken van den oorlog op economisch en maatschappelijk gebied gepomen maatregelen noemen en de vrede zal een wellicht wijziging brengende factor in hun bestaan zijn, maar vermoedelijk niet het einde beteekenen, maar zal veel daarvan in den publieken dienst ingevoegd moeten worden." 119 tijd niet voor konden afzonderen, ten minste nooit voortgezette arbeid er aan konden besteden, en de nodige kennis er voor noch bezaten noch in de gelegenheid waren zich eigen te maken. Als dit juist was (en ik ben overtuigd, dat het dat was), dan volgt hieruit, dat er voor nu en het vervolg geen sprake kan zijn van een be hoorlike plaatselike verzorging. Hoe is dan te verklaren, dat, terwijl de omstandigheden in de laatste jaren zodanig veranderd zijn, daarmee in het ontwerp geen rekening ge houden wordt en de uit het jaar 1906 stammende regeling eenvoudig bewaard is gebleven? Men staat hier voor een raadsel, vooral als men uit de Memorie van toelichting ziet, dat de Regering ten volle met de ongunstige toestanden ten platte lande bekend is. „De noodzakelijkheid" (heet het) „om van Rijkswege in te grijpen tot behoud van de oude gemeentearchieven blijkt maar al te zeer uit den droevigen staat, waarin vele dezer archieven verkeerenhet is bekend genoeg, dat voor het behoud der bescheiden op verschillende plaatsen niets wordt gedaan, dat hun toestand dientengevolge dikwijls treurig is, dat de bewaarplaatsen onvoldoende beveiligd zijn tegen vocht en brandgevaar, en dat veelal de beheerders ontbreken, die in staat zouden zijn, onderzoekingen te doen of anderen bij hun onder zoek behulpzaam te zijn. Wel zijn er gelukkig besturen, ook van kleine gemeenten (de groote gemeenten gaan meestal alle goed voor), welke het belang van het oud archief inzien, en van die belangstelling blijk geven door het aanwenden van die zorg, welke zij kunnen geven met het oog op de finantieele draagkracht hunner gemeentewèl zijn er zoodanige uitzonderingen, maar uitzonderingen zijn zij, en zij be vestigen zoo den treurigen regel, een regel, welke ingrijpen van het Rijk noodig maakt." Deze schets van de bestaande toestand is volgens mijn veeljarige ervaring volkomen juist en leidt de Regering even juist tot het besluit, dat „de noodzakelijkheid om van Rijkswege in te grijpen tot behoud van de oude gemeentearchieven, blijkt." Maar het wetvoorstel is met deze woorden in zonderlinge strijd. De zorg voor de archieven van de ge meenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders wordt in het voor stel opgedragen aan de besturen, en alleen als deze bij voortduring niet aan hun verplichting voldoen, kan de Koningin, na Gedeputeerde Staten gehoord te hebben, bepalen, dat een door Haar aan te wijzen deel van de archieven tot nadere beschikking naar een Rijksarchiefbewaarplaats moet worden overgebracht. De bergen moesten baren en er werd een belachelike muis geboren, zou men hier kunnen zeggen. De archieven „verkeeren in droevigen staat",

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 15