116 amendementen zijn gedrukt achter de notulen van de bijeenkomst van 1912 met deze toelichting van mij „De oude administratieve archieven van de gemeenten, water schappen, veenschappen en veenpolders kunnen in den regel niet met vertrouwen worden gelaten onder die lichamen. Dezelfde strenge maatregelen, die voor de rechterlijke en notarieele archieven gelden, behooren ook voor de administratieve te gelden". De gedrukte notulen van de bijeenkomst geven als volgt mijn mon delinge toelichting weer (blz. 10): „De heer Van Meurs wijst er op, dat èn de rechterlijke èn de notarieele stukken, die in de gemeentearchieven berustten, thans naar de Rijksarchieven zijn overgebracht, omdat men ze onder de bewaring der gemeenten niet veilig achtte. Op dien grond komt het spreker onverklaarbaar voor, dat men de administratieve archieven wel in het bezit der gemeenten wil laten. Zij zijn toch niet minder belangrijk dan de rechterlijke en notarieele, en worden helaas niet minder ver waarloosd [dan beide laatste archieven verwaarloosd werden, toen ze nog bij de gemeenten waren]. Bovendien zouden vele gemeente besturen geneigd zijn, hunne archieven af te staan, zoo het Rijk maar bereid was, ze over te nemen". Dit voorstel vond bestrijding bij de Groninger rijksarchivaris Jhr. Mr. J. A. Feith, hoewel hij het eigenlijk er geheel mee eens was. De notu len vermelden het volgende „De heer Feith is het in beginsel volkomen met den heer Van Meurs eens, maar acht het onpraktisch, deze wijziging in de wet aan te brengen. Dit ontwerp heeft reeds alle stadia doorloopen Daarbij is- herhaaldelijk ook deze quaestie ter sprake gekomen, maar telkens heeft men uit de praktische overweging, dat een diergelijk voorschrift veel oppositie zou opwekken, het niet in de wet durven opnemen. Thans, nu het ontwerp bijna gereed is om ingediend te worden, is het oogenblik, om er eene zoo ingrijpende regeling in op te nemen, zeker niet goed gekozen. Men stelle de wet er niet aan bloot, om op grond dezer regeling verworpen te worden". Zooals men ziet, betrof het verschil hier weer de eeuwige vraag, of men verstandig en doelmatig handelt, door eenvoudig te zeggen, waar het op aan komt, en zijn doel aan te duiden, daardoor misschien sommigen aan het schrikken te maken, en vervolgens, als strijd niet te vermijden blijkt, deze te aanvaarden in de overtuiging, dat een goede zaak moet zegevieren b Hierbjj teken ik aan, dat ik eerst in 1910 toegang tot de bijeenkomsten van Rijksarchivarissen had gekregen en dat daarna de zaak voor het eerst in deze vergadering van 1912 ter sprake kwam, zoodat ik geen eerdere gelegenheid voor bespreking had gehad. 117 en dat zwijgen de weg daartoe niet is, dan wel of het de voorkeur ver dient, voorlopig te nemen, wat men krijgen kan, zijn doel niet ten volle bekend te maken, en de bereiking van hetgeen men eigenlijk nastreeft, tot een onbepaald tijdstip uit te stellen. De eerste weg, het rechtstreeks nastreven van hervorming is, naar mijn mening, in de meeste gevallen de rechte weg. In de vergadering van 1912 zegevierde het gevoelen van Mr. Feith tegenover mijn „onpractisch" voorstel. Nadat de vergadering de Minister van raad gediend had over het wetsvoorstel volgde een langdurig en onheilspellend zwijgen. Men hoorde mompelen van onbepaald uitstel van behandeling omdat het afdoen van de begrotingen en de noodzakelikste wetsvoorstellen volgens de nieuwgevolgde breedsprakige wijze van wetgeving op steeds meer tijd beslag legde. De Algemene rijksarchivaris zinspeelde in zijn jaarverslag van 1913 (blz. 16) op de vrees, dat er van afdoening van het wetsvoorstel wel niets zou komen. „Om mij onbekende redenen schijnt er in de behandeling der archiefwet stagnatie gekomen te zijn". Intussen bleek uit de Memorie van antwoord op het Voorlopig verslag van de staatsbegroting voor 1915, dat de Minister van binnenlandse zaken de ontworpen archiefwet aan de Ministers van justitie en waterstaat gezonden had, om hun oordeel over enkele artikelen te vernemen. Een nieuwe gedachtenwisseling, ook in de bijeenkomst van de Rijksarchivarissen van 1915, gaf aanleiding tot enige veranderingen in het ontwerp en de toelichting. Weer scheen daarop de zaak te hokken en in de archiefwereld kwam de vrees op, dat het depar tement de zaak wel niet verder zou brengen. „Van de concept-archiefwet kan ik tot mijn leedwezen niets naders mededeelen", schreef de Algemene Rijksarchivaris in zijn verslag over 1916. Maar de tijdsomstandigheden waardoor zoveel moeielikheden en rampen ons deel werden, brachten in dat geval iets goeds. De staatkundige toe stand van ons land maakte het nodig, gedurende enige tijd onderwerpen van onzijdige aard aan de orde te stellenwaarschijnlijk in verband hiermee werd den 10 September 1917 het wetsontwerp tot regeling van het archiefwezen ingediend. Dit geschiedkundig overzicht doet wel zien, met hoeveel moeite een wet als die op het archiefwezen in de wereld komt, hoeveel medewerking en aandrang van buiten daarvoor nodig is, en hoe moeielijk het dus zal zijn, om beginselen die daarin eenmaal aangenomen zijn, veranderd te krijgen. Dit is, dunkt mij, een beslissende grond, om niet volgens het denk beeld van wijlen Mr. Feith willens en wetens een vicieus beginsel in de wet aan te nemen, met de heimelike bedoeling, het er bij een volgende gelegenheid uit te verwijderen waartegen dan terecht zou kunnen aan gevoerd worden, dat het eerst aangenomen beginsel door de archivarissen zelf te voren was verdedigd.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 14