114 Toen in het laatst van de 18de en het begin van de 19e eeuw bestuur en rechtspraak werden gescheiden, de plaatselike gerechten werden opge heven en vrederechters met grote ambtsgebieden in hun plaats waren getreden, zijn de rechterlike en notariële (eigenlijk ook rechterlike) archieven van de administratieve gescheiden en na enige lotsverwisselingen terecht gekomen in de Rijksarchieven in de gewestelike hoofdsteden. Natuurlijk had in vele gevallen de scheiding niet zuiver kunnen geschieden, omdat, vooral in de oudste tijden, akten van bestuur en rechtspraak in dezelfde boeken werden ingeschreven, b.v. resolusies. De scheiding was dus meer een uiteenscheuring geweest. Gelukkig waren de belangrijkste gemeenten aan de maatregel ontsnapt. Aan ge meenten toch die in veilige lokalen, onder deskundig beheer, haar archieven voor onderzoekingen openstelden, werden de oude rechterlike en nota riële archieven 2) in bewaring gelaten. De overige, verreweg de grote meerderheid van de gemeenten, zagen haar archieven uiteengerukt, tot groot ongerief voor onderzoekers, die de verschillende bestanddelen van het oude plaatselike archief in onderling verband wensten te raadplegen. Daarom verdedigde ik in de jaarverga dering van de Vereeniging van archivarissen de stelling: „Het is wenselik, dat de oude rechterlike stukken herenigd worden met de archieven, waaruit ze afkomstig zijn, en dat de herenigde verzamelingen worden geborgen op de plaatsen van bewaring van die rechterlike stukken". Dat wil dus zeggen, dat de grote gemeenten, voornamelik de oude steden, haar archieven in eigen lokalen bijeen (administratieve, rechterlike en notariële) zouden houden, en dat de archieven van de overige gemeenten ook bijeen zouden bewaard worden in Rijksgebouwen. Mijn voorstel werd met algemene stemmen aangenomen, en er pleitten dan ook, behalve de bovenstaande grond van het verkeerde, om samengegroeide archieven uiteen te rukken, gewichtige beweegredenen voor. Behalve in de grote gemeenten met eigen archiefruimten kunnen toch, zoals ons, archivarissen, maar al te goed bekend is, de archieven bijna nergens met vertrouwen gelaten worden. Het brandgevaar dreigt overal en blijkt helaas telkens niet denkbeeldig te zijn. Vocht, ongedierte, vuile of bekrompen bergplaatsen, zorgeloosheid, b.v. bij het uitlenen van stukken, onbekwaamheid om e'en archief te verzorgen, door gemis aan kennis van het oude schrift, oude toestanden en instellingen (blijkende o.a uit ver keerde inlichtingen en onherstelbaar verkeerd herstellen van boeken, om b Volgens art. 2 van het koninklik besluit van 8 Maart 1897 (Stbl no 40) en de ministeriële beschikking van 23 Maart 1879 (Ned. St'aatsc. 24 d.a.v.). Volgens .art. 69 van de wet op het notarisambt en art. 7 van het koninklik besluit van 23 Augustus 1907 (Stbl. no. 237). 115 niet te spreken van vervalsing door onderzoekers en opzettelike vernietiging door de bewaarders (ten einde ruimte te winnen), al deze nadelen dreigen en doen zich voor bij bewaring van de bij de gemeenten achtergebleven archieven door deze. Toch zijn die achtergebleven bescheiden lang niet onbeduidend, al is de Staat het eerst bedacht geweest, om de rechterlike en notariële archieven aan de gemeenten te ontnemen. In die bij de ge meenten gebleven stukken vindt men b.v. de voor plaatselike en familie studiën belangrijke dorps- en kerkerekeningen, handelingen van schout en gerecht, doop- en trouwboeken, enz. Deze archieven worden wel op gezette tijden bezichtigd door de Kom- missarissen der Koningin, maar behalve dat de bezichtiging dikwijls een wassen neus is, omdat aanzienlijke gedeelten zich nog bevinden in niet aan die hoge ambtenaar vertoonde voormalige rechthuizen, dorpsherbergen en kerktorens, kan zelfs de nauwkeurigste bezichtiging niet wegnemen, dat meestal of altijd niets te verhelpen is aan de voormelde bezwaren van brandgevaar, vocht, bekrompen opstelling door gemis aan ruimte enz. Men zal toch onmogelik van de gemeenten kunnen verlangen, dat zij nieuwe raadhuizen zullen stichten of bestaande verbouwen of vergroten voor archieven waarin zij in de regel geen belang stellen, waaraan zij voor de gewone dienst niets hebben en waarvan zij zelfs de inhoud niet kunnen ontcijferen. Dit zouden zij terecht onverantwoordelik noemen bij de steeds toenemende uitgaven die van de gemeenten op allerlei gebied gevorderd worden. De wassende vloed van nieuwe archieven, die in omvang de oude over gelijke tijden ver overtreffen, dwingt wel, als men geen nieuwe bergruimten wil stichten, om de oude bescheiden te verwijderen. Deze verwijdering zal, als de Staat, tegen beter weten in, van het beginsel uit gaat, dat aan de plaatselijke besturen de verzorging van hun oude archieven kan worden overgelaten, en dat beginsel in de archiefwet vastlegt door aan die besturen de onmogelike taak van die verzorging op te dragen (hoewel b.v. nergens brandvrije bergruimten zijn), tot een nog sneller opruiming van de oude archieven dan tans reeds door brand, ongedierte, vocht enz. plaats heeft, aanleiding geven. Toen dan ook de ontworpen archiefwet, waarover de Rijksarchivaris sen in hun bijeenkomst van 1912 de Minister van Binnenlandse Zaken van bericht hadden te dienen, de gewraakte regeling (van overlating van de archieven aan de gemeenten en waterschappen, als regel) bleek te bevatten, diende ik een reeks van amendementen in, die gezamenlik de strekking hadden, het stelsel van de wet om te keren en dus niet bij uitzondering, in geval van verwaarlozing, de oude archieven aan de ge meenten en waterschappen te ontnemen, maar ze hun bij uitzondering, in geval van verzekerde goede bewaring en deskundig beheer, te laten. Deze

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 13