112
verband hiermede gaf men in overweging in de artikelen 20, 21, 23 en
25 vóór het woord „besturen" in te voegen „dagelijksche". In art. 22 kon,
naar men meende, het woord „besturen" onveranderd gelaten worden.
Art. 21. Sommige leden wenschten den aanhef van het derde lid te
lezen: „Het bestuur kan op voorstel van het dagelijksch bestuur een
archivaris benoemen, die" enz.
Art. 27. Eenige leden gaven in overweging te lezen
„De wet kan worden aangehaald als Archiefwet met vermelding van
het jaartal en het nummer van het Staatsblad, waarin zij geplaatst is".
Aldus vastgesteld 22 Februari 1918.
Ketelaar.
Beumer.
Marchant.
Van Beresteyn.
Van der Molen.
De voorgestelde Archiefwet in verband met de gemeente
en waterschapsarchieven.
I.
De staatkundige godsvrede in ons land is van een biezonder gunstige
betekenis geweest voor het aan de orde stellen bij de wetgevende macht
van sommige zaken die anders misschien nog zo spoedig niet een kans
zouden hebben gehad. Kikvorsen en mollen, de Zuiderzee, het sentrale
testamentenregister vroegen reeds „onze aandacht", en de archieven
kwamen zich daarbij voegen.
Reeds sedert de oprichting van de Vereeniging van Archivarissen in
Nederland, in het jaar 1891, maakte „de regeling van het archiefwezen bij
de wet" een van de vier in haar reglement genoemde middelen uit waarmee
de vereniging haar doel, „de bevordering der belangen van het Neder-
landsche archiefwezen", trachtte te bereiken. In 1900 werd de eerste stap
gedaan op de lange weg die leidde tot de indiening bij de.Tweede Kamer
van een ontwerp-archiefwet, bij Koninklijke boodschap van 10 September
1917. Een kommissie, bestaande uit de archivarissen Mrs. S. Gratama,
J. E. Heeres, R. Fruin, J. C. Overvoorde en A. Telting, werd door het
bestuur van de vereniging belast met het ontwerpen van een archiefwet,
en kwam zes jaar later met haar arbeid gereed. Het ontwerp van de wet
en de memorie van toelichting zijn afgedrukt in het Archievenblad
van 1905-'06. Dit voorstel heeft daarna de verschillende stadia doorlopen
die de vaderlandse degelikheid verlangde. De vereniging behandelde het
113
voorstel mondeling en schriftelik, en diende het daarna, 22 Mei 1908,
bij de Minister van Binnenlandse zaken in. Deze stelde het aan de orde
van de bijeenkomst van Rijksarchivarissen van dat jaar. Op de grond
slag van het voorstel en van de door de Rijksarchivarissen aangegeven
wijzigingen kwam vervolgens op het departement een ontwerp van wet tot
stand, dat de Minister 19 September 1912 in handen van de Algemene
Rijksarchivaris stelde, die het in behandeling bracht op de bijeenkomst van
Rijksarchivarissen van dat jaar.
Een van de belangrijkste beginselen waarvan alle ontwerpen waren uit
gegaan, was de verplichting van de gemeente- en waterschapsbesturen, om
hun archieven te verzorgen, en de bevoegdheid van het rijksgezag, om bij
verwaarlozing in te grijpen.
Ik moet hier enkele opmerkingen over die archieven maken tot verdui
delijking van hetgeen volgt. Oudtijds waren de plaatselike besturen tevens
gerechten. Het platteland was daardoor met gerechten overdekt. In een
nietige plaats als de tegenwoordige gemeente Nootdorp b.v. vond men
drie gerechten, van Nootdorp, Nieuweveen en Hogeveen. De rechtspraak
van die plaatselike overheden moge niet zoo degelik geweest zijn als van
onze kantonrechters, daartegenover stonden het gemak, de snelheid en de
goedkoopheid van de vroegere regeling, en het bezwaar van de mindere
degelikheid werd zoveel mogelik opgeheven, doordat de rechters in moeie-
like gevallen op kosten van de rechtzoekenden naar een stad reisden, om
over de zaak „rechtsgeleerden, hem dies bet verstaande" te raadplegen.
De plaatselike rechters hadden zowel de eigenlike (contentieuse) als de
vrijwillige rechtspraak. De laatste bestond in het verlijden van akten van
overdracht van vaste goederen en van plechten (hypotheken), het houden
van verkopingen, opmaken van inventarissen, schatten van goederen, horen
van getuigen, verlijden van uiterste willen, volmachten, borgtochten en
andere dergelijke burgelike akten. Het werk van die gerechten was dus
voor een goed deel dat van de tegenwoordige notarissen, die toen in ge
hele streken, ja in gehele provinsiën in het Noorden en Oosten van ons
land ontbraken en in het jaar 1811 hun intree deden. Waar notarissen
waren, hadden de ingezetenen de keus (behalve voor de overdrachten en
hypotheken die voor het gerecht moesten verleden worden) om naar de
notaris of naar schout en gerecht met de sekretaris te gaan. Bedenkt men
nu, dat de schout of sekretaris dikwils tegelijk notaris was, dan zal men
begrijpen, dat niet alleen de admistratieve en rechterlike, maar ook de rech-
terlike en notariële archieven vaak vermengd werden. Van veel belang
was dit niet, omdat toch al die archieven in dezelfde bewaarplaats werden
bijgezet. Een plakkaat van de staten van Holland van 22 April 1670
bepaalde, dat bij het overlijden van een notaris zijn protokollen naar de
sekretarie van zijn residensieplaats moesten worden overgebracht.