108
staatsdienaren bij vergissing of opzettelijk dergelijke papieren achterhouden.
In alle deze gevallen dient de Overheid te beschikken over de noodige
middelen om zulke papieren terug te vorderen. Aangezien zich daaronder
ook geheime stukken kunnen bevinden, is het verder gewenscht, dat de
Overheid onmiddellijk na den dood van den houder verzegeling van zijne
papieren kunne vorderen. Men verwees hierbij naar de Engelsche Official
Secrets Act (1 and 2 Geo. 5 cap. 28), het werk van G. Richou, Traité
théQrique et pratique des archives publiques, bladz. 106 en 131, en de
discussies, in de Kamer gevoerd naar aanleiding van brieven van onzen
gezant in Pruissen, welke de Regeering als dienstbrieven beschouwde
[Handelingen 18671868, bladz. 152 en 155). Gaarne zou men vernemen,
of de Regeering het niet noodig acht ten aanzien van deze punten wette
lijke regelen te stellen.
Art. 1. Enkele leden achtten het niet boven bedenking alle archief
stukken in handen te geven van iedereen, die zulks verlangt. Men vroeg,
of in den algemeenen maatregel van bestuur, in het derde lid bedoeld,
regelen zullen worden gesteld ten einde wegneming, beschadiging of ver-
valsching van stukken te voorkomen en, zoo ja, welke die regels zullen zijn.
Het woord „dezelfde" in het tweede lid is minder juist. Men gaf in
overweging te lezen: „Een ieder is, behoudens de beperkingen bij de
overbrenging gemaakt, bevoegd", enz.
Sommige leden achtten het wenschelijk, dat de algemeene maatregel
van bestuur, in het derde lid bedoeld, tegen de beslissingen der archiva
rissen een recht van appèl zou toekennen.
Eenige leden wenschten aanvulling van het artikel met eene bepaling,
waarbij raadpleging van stukken uit een elders dan in de woonplaats van
den onderzoeker gelegen archief in het in die woonplaats gevestigde ar
chief wordt mogelijk gemaakt, overeenkomstig bij algemeenen maatregel
van bestuur te stellen regelen. De verzending van zulke stukken van het
eene naar het andere archief wenschte men als dienst te doen geschieden.
Men verwees hierbij naar hetgeen op bladz. 13 en 14 van het archiefver-
slag van 1914 is vermeld.
Art. 3. Eenige leden wenschten de zorg voor de oude archieven
van provincies en gemeenten enkel toevertrouwd te zien aan wetenschap
pelijke ambtenaren, die bewijzen van bekwaamheid hebben afgelegd. Zij
gaven aan niet-verzorging der archieven de voorkeur boven de verkeerde
verzorging, die zij van onbevoegden duchtten. Iemand, die niet volledig
geschikt is, kan door zijn arbeid in een archief veel bederven. Bovendien
zijn vele oude stukken in het Latijn gesteld, zoodat het een groot bezwaar
is, indien de archivaris met die taal niet vertrouwd is.
109
Hiertegenover werd door anderen opgemerkt, dat deze beschouwing
wel eenigermate overdreven is te achten. Geschiktheid om als archivaris
op te treden kan aanwezig zijn, ook zonder dat men een speciaal examen
heeft afgelegd. Tot dusver werd voor de archivarissen geen examen-eisch
gesteld, hetgeen in de practijk tot _geene bezwaren heeft geleid, want ons
land mag er zich op beroemen, te allen tijde archivarissen te hebben ge
had, die, behoudens enkele uitzonderingen, in alle opzichten berekend
waren voor hunne taak. Er is echter niets tegen, dat voor de toekomst
eischen van bekwaamheid worden gesteld voor de beheerders van de
Rijks- en provinciale archieven, doch zoodanige eischen ook te stellen
voor de gemeente- en waterschapsarchivarissen kwam dezen leden zeer
onpractisch voor. Immers het gevolg daarvan zou wezen, dat, wijl het
aantal geëxamineerden zeer beperkt zal zijn, de gemeente- en waterschaps
besturen, welke vaak toch al niet veel gevoelen voor hunne archieven, er
zich van zullen onthouden archivarissen aan te stellen, te eerder omdat
die weinige geëxamineerden zich niet met geringe bezoldigingen zullen
tevreden stellen, zooals genoemde besturen die plegen te geven. Het
tweede lid van art. 4 geeft overigens een waarborg tegen het afgeven
van onjuiste uittreksels of afschriften van somtijds moeilijk te lezen stukken
door archivarissen, die niet wetenschappelijk gevormd zijn. Op grond van
het bovenstaande werd in overweging gegeven achter het woord „in" in
te voegen „den tweeden titel van".
Art. 4. Gelijk uit de verslagen der Rijksarchivarissen blijkt, doen zij
voor hunne archieven aankoopen en ontvangen zij daarvoor van particu
lieren oude bescheiden ten geschenke. Door die aankoopen en vooral
door die schenkingen komen echter meermalen in de archiefdepots stukken,
wier authenticiteit niet boven elke verdenking verheven is. Zouden nu ten
gevolge van dit wetsontwerp de afschriften van die geschonken bescheiden
in rechte volledige bewijskracht bekomen, dan zou het kunnen voorkomen,
dat afschriften van stukken, die met eene bepaalde en niet te billijken
bedoeling geschonken zijn, eene bewijskracht krijgen, die zij niet behooren
te hebben. Daarom werd in overweging gegeven aan het eerste lid van
dit artikel het volgende toe te voegen
„Zij zullen daarbij zooveel mogelijk vermelden de herkomst van die
bescheiden. De bewijskracht van de afschriften en uittreksels der bescheiden,
welke niet steeds in eene in deze wet bedoelde archiefbewaarplaats hebben
berust, wordt overgelaten aan het oordeel en aan de voorzichtigheid van
den rechter". (Zie o. a. de artt. 1959 en 1945 Burgerlijk Wetboek.)
Deze aanvulling werd te meer aanbevolen, omdat wegens het be
paalde bij art. 47 der wet op den overgang een advocaat-generaal bij den
Hoogen Raad in 1872 (W. v. h. R. 3473) tot de conclusie kwam, dat