56 Niet minder belangrijk, doch niet met even verblijdende uitkomst waren de bemoeiingen van den Algemeenen Rijksarchivaris met betrekking tot het archief van ons in 1872 opgeheven gezantschap bij den Paus. Uit het ingestelde onderzoek blijkt, dat dit archief tusschen de jaren 18/2 en 1895 vermoedelijk is verloren gegaan, althans voorshands is het met kunnen worden opgespoord. Het laatste spoor is te vinden in het m Augustus 1872 opgemaakte proces-verbaal van overdracht van de onder den afgetreden gezant bij den Koning van Italië Heldewier berustende archieven aan zijn opvolger Weckherlin, terwijl de door den laatsten titularis bij den Paus bij schrijven van 13 Juni 1872 aan den Minister van Buitenlandsche Zaken toegezonden inventaris onder de aan het verslag toegevoegde bijlagen is opgenomen. Een inventaris, die echter omtrent den inhoud der tot het archief behoorende stukken bijzonder weinig licht geeft. Afgezien van de bemoeiingen met archieven van gemeenten in Zuid- Holland, voorzoover deze rechterlijke en notarieele archieven in bewaring hebben gekregen, werden door ambtenaren van het Rijksarchief werkzaam heden verricht ten behoeve der ordening en beschrijving van het archief der gemeente Steenwijk, terwijl inventarissen van archieven berustende ten gemeentehuize van Noordwijkerhout en van die der polders Langeland en Kortland (Krimpen) aan den Ysel, beide vervaardigd door Jhr. mr. K. J. L. Th. van Rheineck Leyssius, als bijlagen bij de verslagen zijn te vinden. Van de gedachte, dat van al deze werkzaamheden een der voornaamste doeleinden is de vergemakkelijking van het gebruik der archieven door het publiek voor bestudeering met practisch oogmerk of tot wetenschappelijk onderzoek, blijkt men aan het Algemeen Rijksarchief ook geheel doordrongen te zijn. De uitbreiding der gelegenheid tot gebruik der leeszaal, ook des avonds, stond op het programma, maar moest, met het oog op het meerder o-ebruik van vuur en licht daaraan verbonden, voorshands daarvan weer wor den afgevoerd. Evenzoo werd de verzending van archiefstukken over en weer tusschen de archiefdepots, tijdelijk gestaakt, later wel weer op beperkte schaal begonnen, terwijl het verkeer met het buitenland vrijwel ophield. Ook het onderzoek door het publiek zelf ter plaatse, kenbaar aan het aantal bezoekers der leeszaal, nam waarschijnlijk ten gevolge de tijdsom standigheden af, al was het altijd nog vrij aanzienlijk, gelijk ook het aantal en de omvang der gevraagde inlichtingen. Over deze laatste nog een kort woord. Naar in het verslag over 1915 wordt medegedeeld, berust de inlich tingsdienst gedeeltelijk bij het personeel der leeszaal, gedeeltelijk bij de afdeeling, welke belast is met het beheer van de verzameling, die de ge gevens voor het onderzoek moet opleveren. Dit, al naarmate het onderzoek omvangrijker of van meer bijzonderen aard is. Erkend wordt, dat de be doelde dienst vroeger eenvoudiger en praktisch was, toen één man vol- 57 doende op de hoogte der verzamelingen mocht worden geacht te zijn, maar de uitbreiding van de archiefverzamelingen maakt het onmogelijk voor één man den gcheelen inhoud van het depot in die mate te kennen, om zelfs maar inlichtingen van de eerstbedoelde soort te kunnen verschaffen. Dat die der tweede soort door de ambtenaren, aan de betrokken afdeeling verbonden, veel betrouwbaarder zullen zijn, is wel buiten kijf. Bovendien voor den aankomenden ambtenaar is er geen beter middel om zich met de hem toebedeelde archieven bekend te maken, dan het instellen van onderzoekingen. Mij dunkt, deze redeneering is onaantastbaar. Tegen bet euvel, dat het geven var, inlichtingen de ambtenaren, wel eens meer dan gewenscht, aftrekt „van hunne voornaamste taak", bestaan volgens prof. Fruin, slechts twee middelen. En wel, beperking van het verstrekken van inlichtingen en verwijzing van de aanvragers naar eigen onderzoek. Hieraan zijn wel bezwaren verbonden, gelegen o.a. in de omstandigheid, dat sommige archieven, bepaaldelijk die, van na 1813 dagteekenende, niet in het algemeen toegan kelijk zijn, vooral, omdat het niet wel mogelijk is dat de ambtenaren onderzoekingen voor particulieren doen buiten hun ambtstijd, nu deze bijna geheel samenvalt met den tijd, dat het archief niet gesloten is. Aan beide zoude wel tegemoet te komen zijn, aan het laatste door openstel ling van het archief ook in de avonduren, waaraan echter thans niet kan worden gedacht, terwijl, zooals is geschied met den Directeur en ambte naren van 's Rijks geschiedkundige publicatiën, voor bepaalde categoriën van personen die niet-toegankelijkheid wordt opgeheven. Men ziet, prof. Fruin is volstrekt niet blind voor het gevaar, welke het inventariseeringswerk dreigt door de eischen van het tegenwoordig geslacht. Zou verwijzing naar eigen onderzoek, zij het dan met eenige hulp tot bepaling van de richting en de bescheiden, waarin dit moet ge schieden, niet meer kunnen plaats vinden? Mij dunkt wel, gezien de alge meen menschelijke neiging, ook wel bij de genealogen, wier naspo ringen een klein derde gedeelte van het geheel getal der gevraagde inlichtingen uitmaakte, om anderen te laten werken en zich geen denkbeeld te vormen van den omvang van dien arbeid. Zoodanige verwijzing zou de ambtenaren ontlasten, en dit zonder eenige schade voor het algemeen belang. Toch, en daarom zal hier met beleid te werk moeten worden gegaan, na langen strijd is de publiciteit der archieven in theorie verkregen, zij mag in de practijk niet van haar groot nut voor dat algemeen belang worden beroofd. Het andere middel is uitbreiding van personeel. Financieele bezwaren zijn voorshands daarmede verbondenof zij op den duur haar zullen verhinderen is niet te zeggen. Wel deelt prof. Fruin mede, hoe hij zich

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 9