50
langs dien weg invloed ten goede op bewaring en ordening kan worden
geoefend, maar toch eigenlijk niet is goed te keuren. Met het tot stand
komen der Archiefwet zal dit middel, door het doel nu misschien gehei-
ligd, naar wij hopen, niet meer noodig zijn.
Zagen wij in deze maatregelen een gelukkig opkomen tegen een
misvatting, welke de vroegere zonderlinge meeningen omtrent het archief
wezen en de daartoe behoorende ambtenaren heeft vervangen, nl. dat
ongeveer alles wat met geschiedenis en oudheidkunde in verband staat,
tot hun plichtmatig arbeidsveld behoort, en elk voorwerp, dat niet van den'
jongsten tijd dagteekent, daarin een plaats verdient, hetzelfde ligt ook ten
grondslag aan het weren van voorwerpen, die niet in een archief t'huis
behooren. Hierbij zij alleen vermeld het overbrengen van in de archief-
depóts bewaarde zegelstempels naar onderscheidene musea, omdat onder
de rijksarchivarissen zelf dienaangaande van groot verschil van gevoelen
bleek. Dit echter met betrekking tot de vraag, of die stempels in ver
band met hunne bestemming eigenlijk niet deel uitmaken van de archieven,
hetgeen met alle andere voorwerpen, waarvan in de verslagen sprake,
geenszins het geval is. Terwijl de bedoelde vraag toestemmend werd
beantwoord, achtte de meerderheid niettemin plaatsing in musea gewenscht.
Nu wij hiermede toch gekomen zijn aan de jaarlijksche bijeenkomsten
der rijksarchivarissen, kan het zijn nut hebben nog even stil te staan bij
enkele besluiten daar genomen en de uitwerking daarvan ten aanzien van
het rijksarchiefwezen in het algemeen. Vooreerst zij dan gewezen op het
K. B. van 17 Juli 1915, „tot overbrenging van de registers van eigendoms
overgangen, welke in de jaren 18121&32 door de maires en gemeente
besturen zijn aangelegd en bijgehouden met de daarbij behooiende be
scheiden naar de bewaringen van de hypotheken en het kadaster". Deze
stukken sluiten aan de sinds dien ter genoemde plaatse bewaarde registers
van eigendomsoverdracht aan, en beantwoorden dus aldaar inderdaad het
best aan hunne bestemming, nu bij genoemd besluit tevens voor hunne
toegankelijkheid ten behoeve van wetenschappelijke onderzoekingen is gewaakt.
In dezelfde richting bewogen zich de voorstellen om te geraken tot
overbrenging van de verpondingskaarten en maatboeken, gediend hebbende
bij de invoering van het Fransche kadaster, naar de rijksarchiefdepots, voor
zoover zij niet meer voor den loopenden dienst noodig zijn. De uitkom
sten van een onderzoek naar de aanwezigheid van deze stukken, die ten
deele naar de provinciale griffies waren overgebracht, ten deele onder de
hypotheekbewaarders waren blijven berusten, viel tegen, zoodat de over
brenging ook van betrekkelijk geringen omvang was, terwijl ten slotte nog
eenige verdwaalde stukken door gemeentebesturen werden opgezonden.
De door art. 35 der wet van 10 Mei 1886 (S. no. 104) gelaste over
brenging naar de rijksarchiefdepots in de provincies van alle bescheiden,
51
„die tot het markbeheer behoord hebben" en berustende waren onder de
besturen der ontbonden marken, blijkt op vele plaatsen niet of gebrekkig
uitgevoerd. Daarbij zijn vele dier stukken van dergelijke vroegere ont
bonden gemeenschappen onder particulieren en gemeentebesturen in bewa
ring gebleven. De eerste waren meestal bereid ze af te staan ter plaatsing
als gemeld vele particulieren echter niet. Daaronder het bestuur der Veree-
niging van Overijsselsch regt en geschiedenis, dat medewerking weigerde,
en dit zelfs in strijd met het bovengenoemde wetsartikel. Een overblijfsel
misschien van doodgewaand provincialisme, in ieder geval een slecht voor
beeld.
Na nog vermeld te hebben, dat ten aanzien van voor vernietiging
vatbare stukken in waterschapsarchieven met den betrokken minister werd
gehandeld over het samenstellen van een lijst, voorts dat de bespreking
van het onderwerp in een der meergemelde bijeenkomsten leidde tot vast
stelling van een tarief voor de uit te geven afschriften, naar mate van de
uitgebreidheid niet alleen, maar ook in verband met de moeilijkheid van taal
en schrift, kunnen wij eindigen met te wijzen op een onderwerp, dat het
behoud der archiefstukken zelf raakte. Het betreft namelijk de beveiliging
der archieven in oorlogstijd tegen opzettelijk of toevallig geweld van een
buitenlandschen vijand of wel tegen de aanslagen van een binnenlandschen,
bij achtelooze uitoefening van zijn bedrijf, speciaal van de loodgieters.
Tegen het eerste werd vooral nuttig geacht het bergen der stukken in de
kelders der archiefgebouwen zelf, tegen de laatste schijnt vooralsnog geen
kruid gewassen te zijn.
Vóór van deze het rijksarchiefwezen in het algemeen betreffende
onderwerpen af te stappen, zij nog even ter sprake gebracht de zooge
naamde registratuur, „de ordening der archieven, die nog berusten onder
de autoriteiten, die ze geordend hebben". Hierbij valt dan vooral de aan
dacht op het dossierstelsel, waarvan het decimale stelsel een bijzondere
toepassing is, in verschillende kleinere en grootere gemeenten en in vele
Departementen van Algemeen Bestuur toegepast. Te recht wordt in de
verslagen gewezen op het belang voor de archivarissen, die later deze
archieven zullen hebben te beheeren, bij een juiste en practische toepassing
van dat stelsel, voor welke het vooral aankomt op de ambtenaren, die
daarmede belast worden, en voor wie het inrichten en bijhouden van
deugdelijke en gemakkelijke klappers de proef op de som is ten aanzien
van hunne geschiktheid voor dien arbeid. Niet ten onrechte is hierop in
het bijzonder de aandacht van de betrokken personen gevestigd. Verblijdend
is het tevens, dat bij de archivarissen hier te lande deze zaak ook tot
levendige gedachtenwisseling aanleiding heeft gegeven, vermits zij toch in
den aard hunner werkzaamheden, belangrijke inlichtingen en waardevollen
raad aan die ambtenaren kunnen geven met het oog op een ordening,