48 werd gevindiceerd om hunne archieven, en vooral de zorg daarvoor het Rijk op den hals te schuiven. Hier zette Odysseus zich schrap, en de Minister week voor de door den Algemeenen Rijksarchivaris aange voerde argumenten. De Gedeputeerde Staten van Friesland wilden zonder meer zich niet uit handen laten nemen de beslissing, of een deel van het nieuw provin ciaal archief na 1813 naar het rijksarchiefdepót zoude worden overgebracht. Een in de vergadering van rijksarchivarissen na uitvoerig overleg aangenomen formule, tengevolge waarvan voor de provinciale besturen en de Hooge Colleges van staat de overbrenging hunner archieven van hunne medewerking afhankelijk werd gesteld, werd door den Minister van Bin- nenlandsche Zaken in het ontwerp opgenomen. Dat dit ten aanzien der eerstbedoelden in overeenstemming met onze staatsrechtelijke verhoudingen zou zijn, moet worden betwijfeld. Misschien was het practisch juist gezien deze wijziging op te nemen, ten einde het tot stand komen der wet zelf niet in gevaar te brengen. Hoe dit zij, wij mogen vaststellen, dat, zij het dan dat Odysseus in dezen het theoretisch juistere standpunt handhaafde, overigens niet het minst door zijn beleid de behouden haven in zicht is. Het bereiken zal, hopen wij, niet lang meer duren. Meenden wij bij deze aangelegenheid wat langer te mogen stilstaan, aan andere van dergelijken aard kunnen wij slechts een kort woord wijden, of ze zelfs maar aanstippen. Vooreerst wat het personeel betreft. Verhinderden de tijdsomstandig heden, dat aan enkele archiefambtenaren de bevordering en daarmede gepaard gaande vermeerdering van traktement gewerd, waarop zij naar billijkheid aanspraak konden maken, het gelukte wel om aan de nieuw benoemde archiefambtenaren die positie te verschaffen, die geacht moest worden, in verhouding tot andere vakken van dienst, hun als gepromoveerden in de rechten of Nederlandsche letteren toe te doen kennen; d.w.z. dat zij, hoewel nog niet aan het Rijksarchiefwezen verbonden geweest, direct tot commies werden benoemd. Het zoude te ver voeren, nader in te gaan op de bemoeiingen van den Algemeenen Rijksarchivaris ten behoeve van de verleening van pensioen voor tijdelijk aangestelde ambtenaren, maar wel moet nog even vermeld, dat ook hij gesteld werd voor het oplossen van puzzles, voortvloeiende uit de bepalingen op de comptabiliteit en aan verwante onderwerpen, bij welke het Rijk, ook de „kleintjes" niet ver smadende, naar zich toe weet te rekenen. In dezen verwondert hij, die in dit opzicht met den Staat der Nederlanden te doen heeft gehad, zich niet over veel meer, maar dat de wet er toe leidt dat de schenkers, die het Rijk een belangrijke collectie bescheiden in eigendom afstaan, ook nog de zegelkosten dier schenkingsacten moeten betalen, is toch wel het summum. Het Rijk, bij monde van zijn orgaan, in dezen de Rekenkamer, 49 denkt er anders over, en antwoordt: dan hadden die schenkers hunne vrij gevigheid maar voor zich moeten houden, zij wisten toch wat zij deden. Ik betwijfel, of dit antwoord velen zal voldoengelukkig schijnen andere comptabiliteits-moeilijkheden, die gerucht in den lande hebben verwekt, daar er zelfs eene strafzaak mede werd verbonden, op meer bevre digende wijze geregeld. Het is te hopen dat die regeling tevens afdoende zal zijn. Hoe dit zij, wij mogen hier uit het verslag overnemen, dat de volkomen integriteit van den betrokken ambtenaar mr. Ebell is gebleken, en tevens er met voldoening bijvoegen, dat hij op 1 Mei 1914 als archi varis aan het Rijksarchief in functie is getreden. Het gelukte in de prov. Zuid-Holland de aanstelling van een ambtenaar voor de ordening van de gemeente- en waterschapsarchieven, ingevoegd in het verband van het Algemeen Rijksarchief, te verkrijgen. In Noord-Brabant ging de zaak niet zoo voorspoedig, de aanstelling van zoodanigen ambte naar is daar nog hangende. Het provinciaal bestuur schijnt er nog niet voldoende doordrongen van de noodzakelijkheid om ook ten aanzien van dezen aan het wetenschappelijk peil, voor de rijksarchieven in de provincie noodzakelijk geacht, vast te houden. Laat ik dit onderwerp eindigen met er op te wijzen, dat prof. Fruin m. i. terecht weigerde, het rijksarchief-personeel uitgebreide werkzaamheden te laten verrichten buiten die, welke uit de hun opgedragen taak voort vloeien, en dat standpunt ook o. a. tegenover de Gedep. Staten van Overijssel handhaafde, toen deze verlangden, dat dat personeel een uitvoerig onder zoek zoude instellen naar den aard en de geschiedenis van het Grootburger weeshuis te Stad-Vollenhove en het karakter van het grootburgerschap aldaar, welk onderzoek hoofdzakelijk in het gemeentearchief zoude hebben moeten plaats vinden. Een zelfde, naar mij toeschijnt, juiste opvatting wordt door den Alge meenen Rijksarchivaris gehuldigd bij de beslissing over al of niet opneming van aangeboden collecties, en omtrent de plaats, waar de te bewaren stukken het best geplaatst zijn. „Herhaaldelijk", zoo lezen wij in het verslag, was hij „in de gelegenheid medewerking te verleenen om handschriften en archief stukken, die in de Rijksdepots minder goed geplaatst waren dan elders, daarheen over te brengen, waar zij uit hun aard t'huis behoorden of van meer nut konden zijn". Dat ook in dezen nog niet altijd juiste en zuivere denkbeelden bij het publiek heerschen, toont wel het geval aan van dien particulier, die de hem behoorende papieren slechts tijdelijk ter behoorlijke ordening en inventariseering in een rijksarchief-depot in bewaring wilde geven, om daarna ze zonder kosten goed geordend en beschreven terug te ontvangen. Dat aan gemeenten archivalia in bruikleen worden afgestaan, waar deze eigenlijk in eigendom zouden moeten worden overgedragen, is een afwijking van den juisten regel, die wordt verdedigd daarmede, dat

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 5