46 voorts ook vrij wel monnikenwerk. Immers iemand, die zich omtrent een of ander punt op de hoogte zoude willen stellen, zou naar de Ver slagen zelve grijpen en in deze twee bundels ook spoedig genoeg den weg vinden, nu de inrichting en de volgorde tamelijk wel dezelfde zijn, en ten overvloede inhoudsopgaven niet ontbreken. Dat daarom een index op de geheele serie der bedoelde Verslagen van 1877 af een overbodigheid zoude zijn, is natuurlijk geenszins hiermede gezegd. Integendeel het Iaat zich zeer goed begrijpen, dat bij het steeds toenemen van het aantal en den omvang der bundels en van haren rijken inhoud, bepaaldelijk ook aan kleinere inventarissen, de behoefte aan een nauwkeurigen wegwijzer zich heeft doen gevoelen. De wensch daarnaar is dan ook uitgesproken, maar voorzoover mij bekend nog niet vervuld. In welken geest zoude dan de bespreking moeten worden opgevat? Het schijnt wel aangewezen, wil zij van eenig belang en mogelijk nut zijn, dat zij uit de feiten en tallooze bijzonderheden, in de verslagen ver meld, zoo mogelijk tracht vast te stellen de algemeene richting, waarin het rijksarchiefwezen in de twee gemelde jaren zich heeft bewogen, te leeren kennen den geest, die haar heeft aangewezen en den algemeenen gang van zaken beheerscht. Daarmede is men als van zelf reeds meer aangewezen op het eerste deel van de bundels, hetwelk inhoudt het verslag, van den Algemeenen Rijksarchivaris uitgaande, bepaaldelijk omdat dat deel tevens handelt over het rijksarchiefwezen in het algemeen. Daarom is echter niet uitgesloten een uitstap op het gebied der afzonderlijke ver slagen, en is meer in het bijzonder ook van belang hetgeen wordt mede gedeeld omtrent het verhandelde in de vergaderingen der gezamenlijke rijksarchivarissen. Maar, zal allicht een trouw lezer van het Tijdschrift opmerkengij vertelt hiermede al niet veel nieuws en hadt beter gedaan te zeggen, dat ge het voorbeeld, door dr. Colenbrander in den 23en jaargang gegeven, zoudt volgen. Dezen lezer zoude ik willen antwoorden: ge hadt aan het bedoelde voorbeeld gerust nog het bijvoegelijk naamwoord „voortreffelijk" kunnen verbinden, maar ik heb toch, hoezeer ik toegeef, dat inderdaad in den geest van het stuk van dr. C. een etnigszins dragelijke bespreking der Verslagen alleen mogelijk is, bezwaar hem in zijn betoog zonder meer te volgen. Daarin toch wordt m. i. al te zeer de inventariseerings-arbeid op den voorgrond geschoven. Men versta mij wel. Natuurlijk ontken ik niet, dat deze een hoofdbestanddeel van de werkzaamheid van den archivaris moet vormen, en dit bepaaldelijk aan het Algemeen Rijksarchief voor de hoofden der verschillende afdeelingen, maar het wil mij toch voorkomen, dat de inlichtingen, welke het tegenwoordig geslacht vraagt, niet mogen achterstaan bij die, welke het toekomstige uit die algemeene bronnen van 47 inlichtingen zoude kunnen putten. Zijn zij van dien aard, dat zij alleen door deze wetenschappelijke ambtenaren kunnen worden gegeven, dan moeten deze daarvoor ook beschikbaar zijn. Hiermede is niet beweerd, dat alle, zelfs niet dat het meerendeel der gevraagde inlichtingen van dien aard zijn. Daarbij komt nog, dat aan de hoofden der archiefdepóts, zij het dan wel de dagelijksche administratie, maar toch niet het toezicht daarop en de hoofdregeling daarvan uit handen kunnen worden genomen. Het zelfde geldt natuurlijk en in niet mindere mate voor de leiding van den door de ondergeschikte ambtenaren te verrichten arbeid. Eindelijk wel last maar not least bij de taak, die op den Algemeenen Rijksarchivaris rust, schijnen mij geheel andere overwegingen te moeten gelden. Hij toch heeft zijn oog te laten gaan over het geheele land, de algemeene belangen van den dienst tijdig in te zien en daarvoor op te komen, zoowel ten aanzien van de daarin werkzame personen als van de daarbij betrokken zaken; dit laatste in zoo ruim mogelijken zin genomen. En het wil mij inderdaad voorkomen, dat, indien de behartiging dezer belangen feitelijk tengevolge heeft, dat een .inventaris eenige jaren later het licht ziet, daarvan den betrokken ambtenaar geen verwijt mag worden gemaakt, integendeel hem hulde gebracht, dat hij haar aan den hem misschien veel aangenameren, eigenlijken archiefarbeid heeft doen voorgaan. Laten wij nu zien, hoe blijkens de te behandelen verslagen de gedrags lijn is geweest van den tegenwoordigen titularis, prof. Fruin, om daaruit af te leiden den geest, in welken hij is werkzaam geweest en op welke wijze en in welke richting hij zich voorstelt de beste uitkomsten te bereiken. Daartoe begin ik, met hetgeen boven op den voorgrond is gesteld, waartoe m. i. in de eerste plaats behoort de archiefwet. „Habent sua fata libelli", dit kan, en zeker met meer recht dan van vele geschriften, van het ontwerp der genoemde wet worden gezegd. Het kan thans en hier niet de plaats zijn al deze lotgevallen op te halen, daartoe zal het de juiste gelegenheid zijn als wij niet meer van het ont werp, maar van de wet zelf spreken. Niettemin kunnen wij hier er op wijzen, dat in het stukje Odyssee, hetwelk de verslagen ons verhalen, wij ook Odysseus niet missen. Wij lezen toch, dat het ontwerp bij de verschillende Departementen van Bestuur rondging, en door dat van Justitie en dat van Waterstaat, hetwelk weder de verschillende provinciale besturen in beweging bracht, werd voorzien van verschillende opmerkingen. Die van het eerste Departement ten aanzien van de bevoegdheid der archief ambtenaren tot het geven van afschriften van stukken onder hunne bewaring bleken gemakkelijk te ondervangen, die van Waterstaat schenen uit te gaan van het denkbeeld, dat de waterschapsbesturen min of meer in hunne zelfstandigheid werden belaagd, terwijl voor hen „het recht

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 4