42
zulk eene zaak geen zelfstandig bestaan heeft, omdat de eigenaar voor alle
uitgaven, voor zijne zaak gedaan, aansprakelijk blijft, omdat de beurzen
van de zaak en van haar eigenaar niet gescheiden zijnmaar uit een
archivalisch oogpunt is het een ander geval. Onlangs is een groot
antiquariaat hier in den Haag door den eenigen firmant der zaak omgezet
in eene naamlooze vennootschapde beurzen der zaak en van den voor-
maligen eigenaar zijn daardoor gescheidenmaar overigens is toch het
beheer er van geheel gebleven, gelijk het vroeger was. Juridisch is die
zaak eerst nu zelfstandig geworden, archivalisch was zij dat al lang.
Ik geloof dus, dat het gebruik van het woord „lichaam" in 3 der
Handleiding, al worden daaronder ook de handelszaken begrepen, zeer
goed te verdedigen is. Nu intusschen blijkt, dat de uitdrukking tot ver
keerde opvattingen heeft geleid, geef ik in overweging bij den tweeden
druk der Handleiding in plaats van van „lichamen" van „instellingen
en ondernemingen" te spreken, zoodat 3 luiden zou„Ook besturen
of ambtenaren van privaatrechtelijke instellingen en ondernemingen kunnen
een archief vormen."
Grootere verwarring nog heeft het woord „partikulieren" in de toe
lichting tot 3 aangericht. De heer Muller heeft er aanleiding in
gevonden er de familiearchieven, die met deze quaestie niets te maken
hebben, bij te pas te brengen. Uit het verband, waarin het woord voor
komt, valt af te leiden, dat er uitsluitend handelaren, die hunne eigene zaak
drijven, mede bedoeld zijn. Niet slechts de besturen van maatschappijen
en vereenigingen, wier handelingen altijd min of meer een openbaar
karakter hebben, wil de Handleiding zeggen, kunnen een archief vor
men, ook partikulieren, die hunne eigene zaak tirijven. En dan volgt als
nadere toelichting: „Een handelaar kan even goed als eene handelsven
nootschap of eene handelsvereeniging een archief hebben".
Ik vind echter den term „partikulieren", al kan m.i. aan den zin,
waarin het woord gebezigd is, niet getwijfeld worden, hier ongelukkig te
pas gebracht, en stel hieronder eene andere redactie voor van de eerste
alinea der toelichting tot 3, waarin de aanstoot gevende uitdrukkingen
vermeden zijn: „Er. zijn privaatrechtelijke instellingen en ondernemingen,
zooals kloosters, gasthuizen, broederschappen enz. en in onzen tijd maat
schappijen en vereenigingen, b.v. de Maatschappij tot exploitatie der Staats
spoorwegen, de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid,
de Zuiderzee-verceniging, de Maatschappij van Nassau—La Lecq, welker
besturen of ambtenaren contracten sluiten, brieven ontvangen, notulen
houden enz., alles ambtshalve, en die dus in dat opzicht met publiekrech
telijke lichamen zijn gelijk te stellen. Of zulk eene instelling of onder
neming door een bestuur van meer leden dan wel door een enkelen
directeur wordt beheerd, en of de beheerders of de beheerder tevens
43
de eigenaar(s) er van zijn, maakt ten opzichte der vorming van het archief
geen verschil. Een handelaar kan even goed" enz. als in den tekst. Naar
ik meen, is door deze veranderingen aan de bezwaren van den heer
Muller tegemoet gekomen, en wat de Handleiding hier zegt, niet
meer voor tweeërlei uitlegging vatbaar.
R. FRUIN.
Kleinere bijdragen.
Kerkelike archiefstukken gered. Als een bewijs van de
onachtzame bewaring van de kerkarchieven deelde ik onlangs (XXIV, 55),
op gezag van de heer G. Beernink, de bekende Nijkerkse geschiedkundige,
mee, dat voor ongeveer dertig jaar uit het kerkelik archief te Nijkerk (G.)
twee doop- en twee trouwboeken, die in 1811 waren achtergehouden en
die de naar het gemeentehuis overgebrachte boeken aanvulden, op een
onverklaarbare wijze waren verdwenen.
Een vervolg op dit bericht ontving ik enige dagen geleden. Het
komt mij merkwaardig genoeg voor als een staaltje van toestanden op
het platteland en in kleine plaatsen, om het hier nog mee te delen.
„Deze week (Woensdag middag) op straat loopende", meldde de
heer Beernink 2 September 1917, „werd ik door iemand aangeroepen, die
mij zeide, dat hij nog doop- en trouwboeken van Nijkerk bij zich aan
huis had en die mij wou zenden. Ik antwoordde onmiddellijk, dat ik met
hem wel mee naar zijn huis wilde gaan, om ze mee te nemen. Dit was
goed, en daar vond ik de ontbrekende registers, die wel 30 jaar of langer
bij hem geweest waren en die hij door mij tot hunne bestemming wilde
brengen, mits ik nimmer zijn naam noemde. Al te blij, dat ik ze had,
hoewel ik het gemis al mijne onderzoekingsjaren gevoeld had, beloofde
ik hem dit, en de boeken op eene verstandige wijze over te doen. Hij
erkende, dat hij niet goed gedaan had. Ze waren vroeger in het kerke-
raadsarchief en niet in Napoleon's tijd op het stadhuis afgegeven. Ik heb
vroeger in drukwerk meermalen op het gemis dier registers gewezen. Nu
zijn de doop- en trouwregisters hier van 1593 tot heden bijna volledig,
eene groote zeldzaamheid op het platteland. Zonder mij als tusschenpersoon
geloof ik niet, dat de ontbrekende boeken in 2 banden terecht waren
gekomen: men schaamde zich wat".
Men kan zich voorstellen, hoe het zou zijn gegaan in een dorp, waar
niemand in archiefzaken belang stelde of de betekenis van de boeken
begreep, en het is zeker, dat tal van oudeburgerlikestands-archieven door
gemis aan zorg en nalatigheid als te Nijkerk zijn verloren gegaan.
Gelukkig opent zich een beter verschiet. Op de bijeenkomst van de