70 recht en door de wetenschappelijke schrijvers niet zullen, of mogen, ver waarloosd worden, en de wetsartikelen, waarin de beginselen van het oude recht voortleven, gelijk de schrijver zelf op bl 9 van zijne gedrukte rede erkent, grootendeels niet direct aan het oud-vaderlandsch recht zijn ontleend, doch via den Code Civil in het uit oud-germaanschen bron ontsproten oud-fransche recht wortelen. Voor verklaring dezer bepalingen alleen zoude men dus eerder eene studie van het oud-fransche, dan van het oud-vaderlandsche recht in overweging geven. Reeds Mr. S. J. Fockema Andreae wees er in zijne inaugureele rede op dat het voordeel van de studie van het O. V. R. voor goede wetsuitlegging niet te miskennen valt, doch dat de taak van den beoefenaar eene geheel andere is en dat het eerstgenoemde voordeel dan ook wel als het geringste mag gelden. Mij schijnt daarom ook het standpunt juister, dat door Mr. C. Pijn- acker Hordijk in zijne inaugureele rede wordt verdedigd dat de geschiedenis, ook van het recht, niet in de eerste plaats moet beoefend worden „omdat zij ons lessen voor het heden en voor de toekomst geeft", maar dat wij tot haar gedreven worden door den drang „om den mensch te leeren kennen en de wijze, waarop hij in den loop der tijden zich ontwikkeld heeft." Deze studie verdient, afgezien van de vruchten voor de praktijk, „om haar zelve ten volle onze liefde en toewijding." Daarom ook wilde Mr. Pijnacker Hordijk, evenals Mr. Andrew, de studie niet beperkt zien tot de in de eerste eeuwen nog zoo beperkte vaderlandsche bronnen, maar die aanvullen uit de aanverwante Germaansche, Angelsak sische en Noorsche bronnen en zoo mogelijk opklimmen tot de oer-arische rechtsbeginselen, die hieraan ten grondslag liggen. Hij wilde de ont wikkeling hiervan vervolgen door de capitularia, de diplomata en formulae en eindelijk tot in het costumier recht en de aansluiting hiervan aan het recht van heden. Hij wees hierbij op het belang van de studie der oude vonnissen, adviezen en consultatiën, die het bewijs leveren van het voort leven der oud-germaansche beginselen, en op het bij deze studie aansluitend belang der vergelijkende rechtsstudie en der Wirthschafsgeschichte. Vergelijken wij nu de ruime wetenschappelijke opvatting van Mr. Pijnacker Hordijk met de beperkt-practische van Mr. de Blécourt, dan scharen wij ons zonder beperking aan de zijde van eerstgenoemde, al zouden wij ook de praktijk niet geheel willen verwaarloozen. Dit wenschte trouwens Mr. Pijnacker Hordijk evenmin, blijkens zijn noot op bl. 55, doch hij stelde daarboven de wetenschappelijke taak, die wij in de rede 9 Gronden voor de beoefening der Germaansche rechtsgeschiedenis. Leiden, 1877. 2) De taak van den beoefenaar der Nederlandsche rechtsgeschiedenis. 1881, blz. 51. 71 van Mr. de Blécourt zoo noode missen. Of is dit slechts bescheidenheid van den jongen Hooggeleerde, die tot heden in hoofdzaak de praktijk van het recht heeft beoefend en slechts in enkele snipperuren zich aan de wetenschappelijke studie heeft kunnen wijden Het program van Mr. Pijnacker Hordijk was rijk, doch om hieraan geheel te kunnen voldoen was eene toewijding van meer dan één menschenleven vereischt, en de werken van dezen pittigen geleerde, hoe scherpzinnig en belangrijk ook, geven ons niet den indruk, dat hij geheel aan het rijke programma heeft kunnen beantwoorden. Wellicht, dat omgekeerd Mr. de Blécourt in zijne werken ons later bewijst, dat hij zich zelf de taak te beperkt heeft gesteld, en dat zijne werken ons meer geven dan de inaugureele rede zoude doen vermoeden. Voor de wetenschappelijke beoefening van het O. V. Recht zoude dit eene aanwinst zijn. Aan het slot bespreekt de schrijver kort de vraag: examenvak of niet, en hij verdedigt daarbij, in afwijking van „een niet onbelangrijk aantal", die het oud-germaansch recht als examenvak wenscben in te voeren het standpunt van een testimonium. Onzes inziens volkomen juist, doch slechts voor zooverre het de wetenschappelijke behandeling van het O. V. Recht betreft. Afgescheiden van alle theoretische beschouwingen, kunnen wij vrijwel vaststellen, dat slechts weinig juristen zich tot eene diepere studie van het O. V. en oud-germaansch recht aangetrokken gevoelen. Het ware daarom ook niet gewenscht om die studie voor allen als een examenvak verplicht te stellen, dat slechts den studietijd zoude verlengen, om later als wetenschappelijke ballast over boord gegooid te worden. Deze studie blijve voorbehouden voor een kleinen kring, een volkomen vrij college, dat slechts door weinigen zal gevolgd worden, door historisch aangelegde juristen en juridisch aangelegde historici, doch waarbij de werkelijke belangstelling der volgelingen het kleine aantal hiervan ruim schoots zal vergoeden. Daarnaast stelle men een verplicht college in, dat geschikt is om door alle juristen gevolgd te worden en waarbij alleen de hoofdbeginselen van het O. V. en oud-germaansch recht behandeld worden, bij voorkeur in aansluiting aan die gedeelten, welke van direct practisch nut zijn in verband met het hedendaagsch recht en de latere rechtsvorming. Vooral ook voor het laatste. Na den oorlog zullen op allerlei gebied nieuwe beginselen doorwerken, ook in de wetgeving, en de studie van de oud-germaansche rechtsontwikkeling kan daarbij een tegenwicht vormen tegen de te eenzijdig op de Romeinsche rechtsbegin selen gegronde opleiding. Dit laatste college zoude ik voor alle juristen verplicht willen stellen. Het zal voor allen practisch nut opleveren, èn voor de latere rechtsvorming, J) Rapport betreffende de universitaire opleiding der juristen. Prov. Ut- rechtsch Genootschap, 1917.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 16